ECLI:NL:RBZWB:2023:4794

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
21/3086
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in belastingzaken met betrekking tot hennepinkomsten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep is gegaan tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2015 en 2016, alsook vergrijpboetes wegens het niet correct aangeven van inkomsten uit een hennepkwekerij. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bevoegd was om te navorderen en dat de opgelegde boetes terecht zijn, maar vermindert deze wel vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat de onschuldpresumptie niet is geschonden. De rechtbank kent de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.500 wegens de lange duur van de procedure. De beroepen worden ongegrond verklaard, maar de boetes worden gematigd en de belastingrentebeschikkingen blijven in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3086 tot en met BRE 21/3089

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 2 juni 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd (de boetebeschikkingen) en verder heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht bij alle (navorderings)aanslagen.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen.
1.4.
De rechtbank heeft op 5 juni 2023 een brief ontvangen van [voormalige gemachtigde] (voormalig gemachtigde) dat hij zich in de zaaknummers BRE 21/3086 tot en met BRE 21/3089 heeft teruggetrokken als gemachtigde en dat hij niet op de zitting aanwezig zal zijn. Een kopie van deze brief is aan deze uitspraak gehecht.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende was niet aanwezig (zie 4.1).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van belanghebbende aan de hand van de beroepsgronden. De volgende vragen komen aan de orde:
 Heeft de inspecteur over het jaar 2015 bevoegd nagevorderd?
 Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
 Heeft een redelijke schatting van het belastbaar inkomen plaatsgevonden?
 Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het verdedigingsbeginsel of de onschuldpresumptie geschonden?
 Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd en is de hoogte daarvan passend en geboden?
 Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de onschuldpresumptie niet zijn geschonden en dat de inspecteur niet in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld. Ook is de rechtbank van oordeel dat de (navorderings)aanslagen over de jaren 2015 en 2016 en de boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Wel moeten de vergrijpboetes worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege die overschrijding van de redelijke termijn heeft belanghebbende ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is geboren op 16 augustus 1989 en is ongehuwd.
3.1.
Belanghebbende huurde van 1 augustus 2014 tot en met juli 2017 een woonhuis met garage en schuur aan de [adres] in [plaats ] (de woning) van de heer [naam] ([naam]) voor € 900 per maand. Belanghebbende stond van 26 augustus 2014 tot 8 juni 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van de woning.
3.2.
Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd, op 23 mei 2016 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2015 ingediend. Hij heeft daarin voor 2015 een uitkering van het UWV van € 14.619 aangegeven als inkomsten, resulterend in een verzamel- en bijdrage-inkomen van eveneens € 14.619. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 zijn op 18 juni 2016 opgelegd overeenkomstig de aangifte.
3.3.
Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd, op 27 maart 2017 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2016 ingediend. Hij heeft daarin een uitkering van het UWV van € 14.868 aangeven, resulterend in een verzamel- en bijdrage-inkomen van eveneens € 14.868.
3.4.
Naar aanleiding van een melding over de woning is de politie een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende gestart. Op 1 juni 2016 is door de politie Oost-Brabant (de politie) in de woning een hennepkwekerij aangetroffen. De hennepkwekerij was op dat moment deels ontmanteld.
3.5.
Naar aanleiding van de aangetroffen hennepkwekerij heeft de politie met dagtekening 28 juli 2016 een ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ opgemaakt over de periode 23 maart 2016 tot 1 juni 2016. In dit rapport is de politie uitgegaan van één eerdere oogst en een kweekcyclus van 10 weken. Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel in die periode is berekend op € 17.063,20 (€ 18.499,20 minus € 1.436).
3.6.
Op 18 augustus 2016 heeft de inspecteur de processen-verbaal met dossiernummer [nummer] ontvangen van de politie (de processen-verbaal van de politie).
3.7.
Tijdens de OM-zitting op 29 maart 2017 heeft belanghebbende verklaard:
"Ik blijf bij mijn verklaringen. Ik heb iets gedaan wat niet mag en dat moet gewoon gestraft worden. Ik ben wel bereid om een werkstraf uit te voeren. "
3.8.
Uit de strafbeschikking van 29 maart 2017 volgt dat belanghebbende akkoord is gegaan met strafoplegging in het kader van
“Opz. middelen van lijst II bereiden,bewerken etc. (>gering hoev.eigen gebr.), gepleegd van 23 maart 2016 tot en met 1 juni 2016 te [plaats ], gemeente [gemeente] (art 3 ahf/ond B Opiumwet)”.
3.9.
Naar aanleiding van de ontvangen processen-verbaal heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en Zvw over het jaar 2016. Bij brief van 14 december 2017 heeft de inspecteur het conceptrapport van zijn bevindingen (conceptrapport) en een mededeling met betrekking tot de boete over het jaar 2016 aan belanghebbende toegezonden.
3.10.
Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur de reikwijdte van het onderzoek uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en Zvw over het jaar 2015.
3.11.
Bij brief van 15 november 2018 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om kopieën van bankafschriften te overleggen over de jaren 2015 en 2016.
3.12.
Per e-mail van 9 mei 2019 heeft de voormalig gemachtigde kopieën van een deel van de gevraagde bankafschriften aan de inspecteur toegestuurd.
3.13.
Vervolgens heeft de inspecteur per e-mail aan de voormalig gemachtigde verzocht om overlegging van kopieën van de ontbrekende bankafschriften over de jaren 2015 en 2016.
3.14.
Op 6 augustus 2019 heeft de inspecteur [bank] (de bank) verzocht om de bankafschriften van belanghebbende te verstrekken van drie bankrekeningen over de periode van 1 januari 2015 tot dat moment. De bank heeft de gevraagde bankafschriften aan de inspecteur verstrekt.
3.15.
Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de inspecteur het rapport van zijn bevindingen (controlerapport) en een mededeling met betrekking tot de boete over het jaar 2015 aan belanghebbende toegezonden. In het controlerapport staat onder meer:
“Uit het strafrechtelijk onderzoek van de politie Oost Brabant blijkt dat belastingplichtige als verdachte is aangemerkt. Uit het strafrechtelijk onderzoek van de politie Oost Brabant, is tevens naar voren gekomen dat, in de periode van 23 maart tot 1 juni 2016, er één eerdere oogst heeft plaatsgevonden. De vaststelling waaruit blijkt dat er één eerdere oogst heeft plaatsgevonden is gebaseerd op de volgende feiten:

Aantreffen van 209 kweekpotten in de garage van het betreffende pand;

Aantreffen van verdroogde resten van hennepplanten;

Aantreffen van vuilniszakken met aarde en afgeknipte wortels van hennepplanten;

Aantreffen van vuilniszakken resten van hennepplanten;

Aantreffen van kalkaanslag op de kweekpotten en grondzeil;

Aantreffen van stof op de spiegelkappen van de assimilatielampen;

Aantreffen van sterk vervuilde koolstoffilters;

Volgens het rapport van Enexis, bekend onder nummer [nummer], is er sprake van één eerdere oogst;

Verklaring van de verdachte dat hij de hennepkwekerij zelf heeft opgezet.
Dit wordt bevestigd in een opgemaakt proces-verbaal van de politie Oost Brabant bekend onder nummer [nummer].
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat er sprake is geweest van één eerdere oogst.
Het voordeel dat hiermee is behaald bereken ik zoals hieronder is aangegeven. Ik maak daarbij gebruik van het reeds genoemde rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie.
Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening:
Uit het onderzoek is gebleken dat in de periode van 23 maart tot 1 juni 2016 er sprake is van één oogst á 200 hennepplanten uitgaande van een groeicyclus van 10 weken. Waarbij ik ben uitgegaan van de norm, zoals vermeld in het proces-verbaal van de politie Oost Brabant, zijnde 28,2 gram per plant. De gramprijs wordt door mij gesteld op € 3,28, zijnde de prijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.
Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening 2016:
 200
200 planten X 28,2 gram = 5.640,00 gram
 200
5.640,00 gram X € 3,28 = € 18.499,20.
De opbrengst in 2016 komt hierdoor op € 18.499,00 voor één oogst.
Aftrekbare kosten:
Kosten komen alleen voor aftrek in aanmerking, indien er ook een opbrengst is gerealiseerd en deze kosten een directe relatie hebben met het strafbare feit. Kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de teelt van de in beslag genomen hennepplanten, komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking.
In het genoemde rapport van [rapport] is opgenomen welke kosten in aanmerking kunnen worden genomen.
Belastingplichtige zal worden verzocht de betreffende bankafschriften, betalingsbewijzen c.q. andere originele bescheiden van de gemaakte kosten te overleggen. Als belastingplichtige ter zake de Opiumwet, zijnde een misdrijf, door de strafrechter van het arrondissementsparket bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld dan zijn de kosten en lasten, gerelateerd aan de hennepteelt niet in aftrek te brengen. Ik verwijs hierbij naar artikel 3.14, lid 1 onder d van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
3.16.
Tot het dossier behoort ook een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie van 4 juni 2016, 19:00 uur, waarin belanghebbende onder meer het volgende heeft verklaard: [1]
“ V: Wie is de eigenaar van dit pand, zijnde [adres] te [plaats ] ?
A: De eigenaar is genaamd [naam] en ik huur deze woning van hem. Ik sta derhalve daar ook alleen ingeschreven.
V: Wie is de hoofdbewoner / hoofdbewoonster van het pand waar de hennepkwekerij is aangetroffen ?
A: Dat ben ik, ik woon en verblijf daar alleen.
V: Wie staan er nog meer op dit adres ingeschreven, of verblijven hier ?
A: Niemand
V: Hoe lang woont u al op dit adres ?
A: Ik huur deze woning al zeker anderhalf jaar.
[…]
V: Welke inkomsten heeft u (en/of uw partner en kinderen) ?
A: Ik heb momenteel geen werk, en geniet een uitkering inzake een Wajong uitkering. Ik ontvang ongeveer 1000 euro in de maand. Ik kan van dit bedrag goed rondkomen.
V: Hoelang ontvangt u die uitkering al?
A: Ik ontvang deze uitkering al vanaf mijn 17de levensjaar. Ik heb eerder ook een baan gehad, als dakdekker, doch nu heb ik geen werk.
V: Hoeveel ontvangt u netto per maand?
A: ongeveer 1000 Euro zoals ik al eerder verklaard heb.
V: Kunt u van dit loon of deze uitkering rondkomen of hebt u nog andere uitkeringen
of bijbanen ?
A: Normaal gesproken kan ik daar goed van rondkomen
V: Hebt u wel eens geld geleend van iemand ?
A: Ik heb wel eens in het verleden geld moeten lenen van andere personen.
V: Waarvoor heeft u geld geleend ?
A: Daar wil ik niets over verklaren
V: Hoe groot was die lening ?
A: Daar wil ik ook niets over verklaren.
V: Hebt u wel eens geld gewonnen? (bijv. Casino of loterij e. d)
A: Nee, nooit
V: Heeft u erfenis (aan) ontvangen/ schenkingen/ giften gekregen?
A: Neen niets van zoiets wat u zojuist benoemd.
[…]
V: Bent u in het bezit van een auto, ander voer/vaartuig?
A: Ja ik heb wel een auto weke mijn eigendom is. Dit is een [automerk].
V. Hebt u dit gekocht? Waar, hoe betaald.
A: Deze heb ik enkele jaren geleden gekocht, deze heb ik contant toender tijd
betaald voor een bedrag tussen de 500 en 1000 Euro.
[…]
V. Wat is de maandelijkse huurprijs, dan wel hypotheeklast (netto of bruto) ?
A: Ik moest voor de woning aan de [adres] te [plaats ] 900 Euro per maand betalen. Dit is dus bijna het gehele bedrag welke ik als uitkering ontvang. Het geld welke ik nodig heb om te leven zoals eten en kleding moet ik lenen. Meestal eet ik bij mijn moeder.
V: Door wie wordt de huur/ hypotheek betaalt ?
A: Ik betaal maandelijks de huur aan de eigenaar de Heer [naam], Deze betalingen gaan via de bank en zijn maandelijks.
V: Heeft u schulden en zo ja, wat is de hoogte hiervan?
A: Daar wil ik niets over verklaren, dat zijn prive zaken.
V: Wat zijn u maandelijkse vaste kosten (gas, licht, water en elektra) ?
A: Dat weet ik niet daar dit in de totale huurprijs is inbegrepen.
V: Wie is de eigenaar van de hennepkwekerij ?
A: Ik ben de eigenaar van de aangetroffen hennepkwekerij aan de [adres] te [plaats ].
V: Wie heeft de hennepkwekerij ingericht ?
A: Ik heb de aangetroffen hennepkwekerij helemaal alleen opzet en onderhouden.
V: Wie heeft de hennepkwekerij aangelegd?
A: Dat ben ik alleen geweest
V: Sinds wanneer is de hennepkwekerij in bedrijf ?
A: Ik denk dat ik ongeveer een maand gelden begonnen ben met de inrichting van
de aangetroffen kwekerij.
V. Met hoeveel planten is de kwekerij opgezet ?
A: Ik schat dat er ongeveer 200 planten in de kwekerij stonden.
[…]
V. Wat zou u met de oogst van de hennepkwekerij doen?
A: Ik wilde van de opbrengst van de hennepkwekerij mijn schulden afbetalen.
[…]
V: Hoeveel opbrengst werd er verwacht?
A: Daar heb ik geen idee van.
V: Hoe vaak is er tot nu toe geoogst?
A: Ik geen eerdere oogst gehad, dit was mijn eerste kwekerij/oogst.
V: Hoeveel EURO zou u per kilo henneptoppen betaald krijgen ?
A: Dat is mij onbekend, ik hoopte op veel geld.
V: Door aangetroffen indicatoren, vermoeden wij dat er meerdere oogsten zijn geweest en hebben een wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt van ? ??. Wat kunt u hierover vertellen?
A: Mochten jullie daar aanwijzingen voor hebben dan hoor ik het wel, ik blijf erbij dat dit mijn eerste oogst was. Ik heb eigenlijk geen oogst gehad ik heb de kwekerij abrupt afgebroken. De eigenaar van het pand van de [adres] te [plaats ] nam contact met mij op en hij deelde mij dat er mensen bij hem aan de deur gekomen waren welke iets geroken hadden. De eigenaar van de woning is dinsdag 31 mei 2016 bij mij gekomen. Hij vroeg aan mij wat ik in zijn pand aan het doen was. Ik kreeg op dat moment schrik en ben direct begonnen met het opruimen van de kwekerij. Mijn prioriteiten waren het opruimen van de planten, aarde en de elektriciteit weer in de oude staat terug brengen. Ik heb alle planten geknipt en deze heb ik afgevoerd naar de milieustraat. Het waren nog geen volgroeide planten, de toppen waren dan ook nog heel klein. Woensdag 1j uni 2016 ben ik nog een keer terug gegaan naar het pand [adres] te [plaats ] om nog wat op te ruimen, ik heb dit helemaal alleen gedaan.
[…]
Ik beken derhalve dat ik een hennepkwekerij in mijn bezit had en dat ik deze onderhield. Ik weet dat dit strafbaar is. "
3.17.
De inspecteur heeft voor de jaren 2015 en 2016 vermogensvergelijkingen en kasopstellingen opgesteld. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat belanghebbende in die jaren meer inkomsten moet hebben genoten dan dat hij in zijn aangiften heeft verantwoord (een zogenoemd negatief netto privé). In het controlerapport is het negatief netto privé als volgt becijferd:
2015
2016
Begin vermogen
€ 500
- € 1,00
Inkomsten +
€ 16.448,48
€ 16.038,46
Eindvermogen -
€ 1,00
- € 82,00
Beschikbaar
€ 16.949,44
€ 15.955,46
Werkelijke uitgaven -
- € 37.466,55
- € 29.955,28
Netto privé
- € 20.517,11
- € 13.999,82
3.18.
Uit het controlerapport volgen de volgende correcties:
2015
2016
Verzamelinkomen volgens aangifte
€ 14.619
€ 14.868
Correctie ROW
Correctie [adres] [plaats ]
€ 18.499
Correctie volgens vermogensvergelijking
€ 20.517
Gecorrigeerd verzamelinkomen
€ 35.136
€ 33.367
3.19.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de volgende (navorderings)aanslagen, boete- en rentebeschikkingen vastgesteld:
  • met dagtekening 8 november 2019 de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.367 en een bijdrage-inkomen van € 18.499. De bij de aanslag IB/PVV opgelegde vergrijpboete bedraagt € 2.593 (50%). De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 21 respectievelijk € 4.
  • met dagtekening 9 november 2019 de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.136 en een bijdrage-inkomen van € 20.517. De bij de aanslag IB/PVV opgelegde vergrijpboete bedraagt € 3.241. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 427 respectievelijk € 65.
3.20.
In de bezwaarfase is belanghebbende tweemaal gehoord. Het eerste hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020 en het tweede hoorgesprek op 19 april 2021. Van beide gesprekken is een hoorverslag opgemaakt.
3.21.
Het verslag van het hoorgesprek op 14 juli 2020 is met dagtekening 26 augustus 2020 aan de voormalig gemachtigde toegestuurd met een reactietermijn die liep tot 16 september 2020. Belanghebbende heeft meermaals verzocht om uitstel van die reactietermijn, voor het eerst op 1 september 2020. De inspecteur heeft het gevraagde uitstel verleend tot 1 maart 2021. De voormalig gemachtigde heeft met dagtekening 10 maart 2021 op het hoorverslag gereageerd.

Motivering

Vooraf: uitnodiging voor de zitting
4. Partijen zijn bij brieven met dagtekening 27 februari 2023 uitgenodigd om op de in de uitnodiging vermelde plaats en tijdstip op de zitting van 6 juni 2023 te verschijnen. Ter zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat het zaaknummer BRE 21/3089 op de zittingsuitnodiging is weggevallen, nu daarop enkel de zaaknummers BRE 21/3086 tot en met BRE 21/3088 worden vermeld. Beide partijen zijn echter ook na ontvangst van de zittingsuitnodiging ervan uitgegaan dat, in overeenstemming met alle overige correspondentie van de rechtbank in deze procedure, op de zitting van 6 juni 2023 ook het zaaknummer BRE 21/3089 zou worden behandeld. Steun daarvoor vindt de rechtbank in de brief van de voormalig gemachtigde van 5 juni 2023 (zie 1.5) waarin ook het zaaknummer BRE 21/3089 wordt vermeld en in de verklaring daarover van de inspecteur ter zitting. De rechtbank heeft daarom op de zitting van 6 juni 2023 ook het beroep met zaaknummer BRE 21/3089 behandeld.
4.1.
Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 februari 2023 aan het adres van de toentertijd gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Omdat de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 28 februari 2023 aan de toentertijd gemachtigde is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.
Is sprake van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.1.
Hiertoe stelt belanghebbende dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur in zijn uitspraken op bezwaar onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk zou hebben gemotiveerd waarom volgens hem geen sprake is van de door belanghebbende gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir, het fair-play-beginsel, het motiveringsbeginsel en het verdedigingsbeginsel.
5.2.
De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de uitspraken op bezwaar – welke in totaal 17 pagina’s beslaan waarvan twee pagina’s aan de gestelde schending van de beginselen zijn gewijd – voldoende gemotiveerd.
5.3.
Ook stelt belanghebbende in dit verband dat de inspecteur in strijd met ‘de wet en het recht’ het boekenonderzoek heeft uitgebreid naar het jaar 2015. Belanghebbende noemt in dit verband ook onder meer het fair-play-beginsel en het evenredigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende zien de bewijsstukken uit de strafzaak enkel op het jaar 2016 en geven deze stukken geen aanleiding tot uitbreiding van het onderzoek naar 2015. Bovendien, zo stelt belanghebbende, is hij van de uitbereiding van het boekenonderzoek vooraf niet schriftelijk op de hoogte gesteld en is die uitbreiding niet deugdelijk gemotiveerd.
De inspecteur stelt dat hij tijdens het boekenonderzoek aanleiding heeft gezien om het jaar 2015 ook te onderzoeken, omdat toen bleek dat belanghebbende per medio 2014 – en dus gedurende geheel 2015 – een onroerende zaak huurde voor € 900 per maand wat niet uit leek te kunnen gelet op de bij de Belastingdienst aangegeven bekende inkomsten van belanghebbende, zijnde alleen zijn uitkering.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat geen van de hiervoor genoemde beginselen zich ertegen verzet dat de inspecteur tijdens een lopend boekenonderzoek het boekenonderzoek uitbreidt naar een ander jaar indien daar aanleiding voor is. In onderhavige zaken heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete aanleiding om het boekenonderzoek uit te bereiden naar het jaar 2015. Ook heeft de inspecteur met een dergelijke handelwijze niet de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
5.5.
Tot slot heeft belanghebbende in dit verband gesteld dat er voor de inspecteur geen grondslag was voor het opvragen van bankafschriften van de bank (zie 3.14). Volgens belanghebbende was de inspecteur in dit geval wettelijk verplicht om een informatiebeschikking te nemen en mocht de inspecteur alleen dat doen.
5.6.
De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem opgevraagde rekeningafschriften van belanghebbende van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing. De inspecteur had deze gegevens immers nodig om accurate vermogensvergelijkingen en kasopstellingen op te stellen (zie 3.17). De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur deze gegevens rechtsgeldig bij de bank heeft opgevraagd. [2] Anders dan belanghebbende meent, is de inspecteur niet verplicht eerst een informatiebeschikking te geven en kan aan het niet eerst geven van een informatiebeschikking aan belanghebbende, niet het gevolg worden gekoppeld dat het verzoek om informatie aan de bank dan daarom onrechtmatig zou zijn. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook al zou de inspecteur een informatiebeschikking hebben gegeven aan belanghebbende, dan nog zou de inspecteur in het kader van verificatie en controle desgewenst (gelijktijdig) bankgegevens kunnen opvragen. Het één sluit kortgezegd het ander niet uit.
5.7.
De rechtbank ziet ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld geen reden om tot schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur op dit punt te concluderen.
Is sprake van een schending van de onschuldpresumptie?
6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onschuldpresumptie is geschonden.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter met inachtneming van het fiscale procesrecht zelfstandig een oordeel vormt over de vaststaande feiten. De belastingrechter is namelijk niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter. [3] Een strafrechtelijke vrijspraak hoeft niet eraan in de weg te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten. [4]
6.2.
Dat is het algemeen wettelijk kader in het kader van deze beroepsgrond van belanghebbende. In dit geval faalt een beroep op de onschuldpresumptie reeds omdat belanghebbende bekend heeft en een strafbeschikking in dat kader heeft geaccepteerd (zie 3.8).
6.3.
De rechtbank zal hierna voor de onderhavige (navorderings)aanslagen, op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal, beoordelen in hoeverre de (navorderings)aanslagen juist zijn.

Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015

Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel geschonden?
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur hem ten onrechte niet vooraf heeft geïnformeerd over zijn voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen over het jaar 2015 en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om op dat voornemen te reageren. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt een beroep te doen op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geldt het volgende. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is in deze situatie niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van een bezwarend besluit dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften, en evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde – beperking inhoudt van de unierechtelijke verkeersvrijheden. [5]
7.1.
Voor zover de stelling van belanghebbende moet worden opgevat als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, slaagt het evenmin. Het optreden van de inspecteur in deze procedure kan naar het oordeel van de rechtbank niet als onzorgvuldig of anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden bestempeld (zie ook 5.7).
7.2.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op artikel 4:7 van de Awb overweegt de rechtbank dat de inspecteur niet gehouden was om hem voorafgaand aan het vaststellen van de navorderingsaanslagen in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen. [6]
Is er sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
8. Op grond van de wet [7] kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op de inspecteur.
8.1.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het nieuw feit is gelegen in het op 18 augustus 2016 door hem ontvangen politiedossier (zie 3.6). Belanghebbende betwist dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt.
8.2.
De rechtbank overweegt dat de informatie waarop de inspecteur zich beroept, pas bekend is geworden na vaststelling van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2015. De definitieve aanslagen dateren immers van 18 juni 2016 (zie 3.2). De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank uit het politiedossier het vermoeden kunnen ontlenen dat voornoemde aanslagen, die over het jaar 2015 zijn opgelegd, tot te lage bedragen waren vastgesteld. Het gaat daarbij om gegevens waaruit blijkt dat – hoewel het politieonderzoek is toegespitst op een periode in 2016 – belanghebbende langdurig meer geld uitgeeft dan waar hij over zou moeten kunnen beschikken op basis van wat hij opgeeft aan de Belastingdienst.
Dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen (redelijkerwijs) bekend was met die feiten of omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Hierbij geldt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [8] Dat laatste was naar het oordeel van de rechtbank het geval.
8.3.
De inspecteur beschikt daarmee voor het jaar 2015 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

Met betrekking tot alle onderhavige (navorderings)aanslagen

Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
9. Op grond van de wet [9] wordt – indien de vereiste aangifte niet is gedaan – het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op de belanghebbende in dat geval de verzwaarde bewijslast rust (overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
9.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [10]
9.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in de onderhavige jaren (per jaar) meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft verantwoord. Daartoe stelt de inspecteur dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij in 2016, waarbij de inspecteur zijn standpunt baseert op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ opgemaakt door de politie over een ontnemingsperiode van 23 maart 2016 tot 1 juni 2016. Tegenover de betwisting van een eerdere oogst door belanghebbende, wijst de inspecteur specifiek nog op de stamgrootte van de door de politie in de woning in plastic zakken aangetroffen hennepstammen, die volgens de inspecteur duiden op volgroeide hennepplanten. Ook wijst de inspecteur in dit verband op het verhoogde energiegebruik van belanghebbende.
Ook verwijst de inspecteur naar de door hem opgestelde vermogensvergelijkingen en kasopstellingen die voor de jaren 2015 en 2016 resulteren in een aanzienlijk hoger uitgavenpatroon dan er aan besteedbare gelden op basis van de aangiften per jaar beschikbaar was (negatief netto privé) van respectievelijk van € 20.517 (2015) en € 13.999 (2016). Gelet op de niet aangegeven inkomsten is volgens de inspecteur sprake van één of meer gebreken in de aangiften die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook stelt de inspecteur dat belanghebbende zich hiervan bewust was, omdat de uitgaven voor levensonderhoud en belanghebbendes overige uitgaven de door hem in de aangiften verantwoorde inkomsten in zeer ruime mate overtreffen. Belanghebbende wist dus dat hij inkomen niet opgaf aan de Belastingdienst.
9.3.
Belanghebbende heeft beperkt verweer gevoerd tegen de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen en kasopstellingen en de daaruit volgende bedragen aan ‘negatief netto privé’, kortgezegd het gedurende 2015 en 2016 (aanzienlijk) meer geld uitgeven dan waarover belanghebbende op grond van zijn belastingaangiften zou moeten kunnen beschikken. Alleen in algemene zin is namens belanghebbende opgemerkt dat de vermogensvergelijkingen onjuist en onzorgvuldig zijn en dat, behoudens de bankafschriften, de daaraan ten grondslag liggende bewijsstukken ontbreken. Volgens belanghebbende baseert de inspecteur zich op niet onderbouwde schattingen en ervaringscijfers. Bovendien, zo stelt belanghebbende, miskent de inspecteur met zijn vermogensvergelijkingen andere financiële mogelijkheden die zouden kunnen dienen ter dekking van de uitgaven.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat inspecteur voor elk van de onderhavige jaren aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe hebben geleid dat de volgens de aangiften IB/PVV en Zvw verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
Wat belanghebbende precies onjuist of onzorgvuldig acht aan de cijfermatige opstelling van de inspecteur, dan wel welke stukken belanghebbende zou missen, is voor de rechtbank onduidelijk gebleven.
Wel is duidelijk dat belanghebbende het gebruik van NIBUD-gegevens in algemene zin onjuist acht. Ten aanzien van de vermogensvergelijkingen en kasopstellingen op dit punt overweegt de rechtbank dat de door de inspecteur gehanteerde NIBUD-gegevens kunnen worden gebruikt om te bepalen wat in de situatie van belanghebbende ongeveer de kosten voor het levensonderhoud moeten zijn geweest en waarvan het dus aannemelijk is dat dergelijke kosten voor levensonderhoud op een manier betaald moeten zijn.
De rechtbank stelt voort vast dat belanghebbende geen concrete verklaring heeft gegeven hoe het kan dat belanghebbende aanzienlijk meer geld uitgeeft dan waarover hij kan beschikken op basis van zijn belastingaangiften (het negatief netto privé).
Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat dat belanghebbende tot te lage bedragen aangiften heeft gedaan.
9.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op de hoogte van de bedragen aan negatief netto privé – het bedrag van de IB/PVV en Zvw dat niet is geheven voor elk van de jaren, zowel relatief als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangiften niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief. [11] De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende, ten tijde van het doen van de aangiften, wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 en 2016 niet heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Is sprake van een redelijke schatting?
10. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is om bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van de belastbare inkomens en bijdrage-inkomens. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. [12] Op de inspecteur rust de taak om de schatting zodanig te onderbouwen met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [13] Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren. [14]
10.1.
De inspecteur heeft de correctie voor het jaar 2015 gebaseerd op de door hem opgestelde vermogensvergelijking en kasopstelling. Bij het opstellen van de vermogensvergelijking en kasopstelling heeft de inspecteur gekeken naar de (bekende) inkomsten van belanghebbende. Deze inkomsten heeft de inspecteur afgezet tegen uitgaven zoals te zien zijn op de bankrekeningen van belanghebbende en geschatte uitgaven voor levensonderhoud gebaseerd op NIBUD-gegevens, welke ook gedaan moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee voor het jaar 2015 een redelijke schatting van het (niet aangegeven) inkomen van belanghebbende heeft gemaakt.
10.2.
Voor de correctie voor het jaar 2016 gaat de inspecteur ervan uit dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit één oogst van de bij hem aangetroffen hennepkwekerij. Mede gelet op de strafbeschikking, de verklaringen van belanghebbende (dat hij eigenaar is van de aangetroffen hennepkwekerij), het proces-verbaal van de politie en de wijze waarop de hoogte van de oogst berekend is (aan de hand van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie van 1 november 2010 (het rapport [rapport])), is naar het oordeel van de rechtbank ook voor het jaar 2016 sprake van een redelijke schatting.
Heeft belanghebbende doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld?
11. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet heeft voldaan aan de in dit kader op hem rustende bewijslast.
11.1.
Nu belanghebbende niet heeft doen blijken dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 tot en met 2016 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, blijven deze in stand.
Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
12. Aan belanghebbende zijn gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren vergrijpboetes opgelegd.
12.1.
Op grond van de wet [15] kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Eveneens op grond van de wet [16] kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst [17] is voorts bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. De ondergrens van opzet is voorwaardelijk opzet. Dat is het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist wordt gedaan.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld en dat belanghebbende de aangifte IB/PVV over het jaar 2016 onvolledig heeft gedaan. Gelet op de feiten en omstandigheden en het aanzienlijke inkomen dat genoten is maar niet is aangegeven door belanghebbende, heeft de inspecteur doen blijken dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste aangifte waardoor te weinig belasting zou worden betaald. Dit brengt mee dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
12.3.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. Bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, kan rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet daarin voor het onderhavige geval geen aanleiding om de boetes te matigen, gelet op de precieze wijze waarop de schattingen – waar vervolgens de boetes op zijn gebaseerd – tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de opgelegde boetes passend en geboden.
12.4.
Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure wel aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank stelt vast dat respectievelijk 30 oktober 2019 (jaar 2015) en 14 december 2017 (jaar 2016) gelden als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 10 juli 2023. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan voor 2015 (afgerond) 45 maanden verstreken en voor 2016 (afgerond) 68 maanden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor het jaar 2015 is overschreden met 21 maanden en voor het jaar 2016 met 43 maanden. De boete voor het jaar 2015 moet daarom worden gematigd met 15% tot € 2.754 en de boete voor het jaar 2016 moet worden gematigd met 20% tot € 2.592. [18] De ambtshalve matiging van de boetes is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van het beroep.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikkingen?
13. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
14. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding.
14.1.
De inspecteur heeft de bezwaarschriften op 6 december 2019 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 10 juli 2023, en dus afgerond, 44 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 20 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep. [19]
14.2.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) zes maanden te verlengen in de bezwaarfase. [20] Deze verlenging betreft de periode tussen het eerste verzoek van de voormalig gemachtigde om uitstel van de reactietermijn op het hoorverslag (1 september 2020) dat met dagtekening 26 augustus 2020 door de inspecteur aan hem is toegezonden en de dagtekening van de reactie op het hoorverslag (10 maart 2021) (zie 3.21). Het meermaals verzoeken om (nader) uitstel van deze reactietermijn dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbende te komen. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn, zoals door de inspecteur ter zitting bepleit, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding.
14.3.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met zes maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 14 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding van (3 x € 500 =) € 1.500. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om beroepen over twee jaren die in hoofdzaak betrekking hebben op het hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase gelijktijdig inhoudelijk behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld op de zitting van 6 juni 2023. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
14.4.
De rechtbank beoordeelt in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase en voor welk deel in de beroepsfase. Tussen ontvangst van de bezwaarschriften (6 december 2019) en het doen van de uitspraken op bezwaar (2 juni 2021) is, afgerond, 18 maanden verstreken. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar van, in beginsel, zes maanden is daarmee met 12 maanden overschreden. Aangezien de omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn met zes maanden zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan, rekent de rechtbank een overschrijding met 6 maanden toe aan de bezwaarfase. Het resterende gedeelte van 8 maanden wordt toegerekend aan de behandeling van het beroep.
14.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat van de toegekende immateriëleschadevergoeding (afgerond) € 642,86 (6/14e deel van € 1.500) voor rekening komt van de inspecteur. Het restant komt voor van € 857,14 (8/14e deel van € 1.500) komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

15. De beroepen zijn ongegrond. Het matigen van de verzuimboeten wegens overschrijding van de redelijke termijn en de toekenning van een immateriëleschadevergoeding maken dat niet anders. De (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2015 en 2016 en de belastingrentebeschikkingen blijven in stand.
15.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) gaat de rechtbank er vanuit dat de onderhavige zaken samenhangen [21] . Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de voormalig gemachtigde konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
15.2.
De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit vastgesteld op € 627,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1,5 voor samenhang en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaken). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht). Voor een vergoeding van integrale proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
15.3.
De totale vergoeding van € 627,75 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 313,88.
15.4.
De inspecteur en de Minister worden ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- wijzigt de boetebeschikkingen waarbij de boetes worden vastgesteld op € 2.754 (2015) en € 2.592 (2016);
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 642,86;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 857,14;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 313,88;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 313,88;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 24,50;
- bepaalt dat de Minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 10 juli 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.‘V’ staat voor vraag verbalisant en ‘A’ staat voor antwoord verdachte.
2.Op basis van artikel 53 van de AWR.
3.Hoge Raad 10 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2713 en Hoge Raad 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643.
4.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
5.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082.
6.Artikel 4:12, eerste lid, van de Awb.
7.Artikel 16 van de AWR.
8.Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
9.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
10.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
11.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
12.Vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
13.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
14.Vgl. Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
15.Artikel 67e, eerste lid, van de AWR.
16.Artikel 67d, eerste lid, van de AWR.
17.Paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
18.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
19.Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
20.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
21.Artikel 3, tweede lid, van het Besluit