ECLI:NL:RBZWB:2023:4803

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
22/119
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op zelfstandigen- en startersaftrek in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 251.579, en had daarbij belastingrente in rekening gebracht. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank onderzoekt of belanghebbende recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek, waarbij het urencriterium centraal staat. Belanghebbende, die op 13 oktober 2020 een eenmanszaak is gestart, heeft in 2020 meer dan 550 uur aan zijn onderneming besteed, maar voldoet niet aan het vereiste van 1.225 uren. De rechtbank overweegt dat de versoepeling van het urencriterium tijdens de Coronacrisis niet op belanghebbende van toepassing is, aangezien hij niet aan de voorwaarden voldoet.

Belanghebbende stelt dat hij door de late start van zijn onderneming niet aan het urencriterium kan voldoen en doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank wijst dit af, omdat de wetgever bewust heeft gekozen voor een strikte toepassing van het urencriterium. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op informatie van de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst, wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet kan aantonen dat hij op basis van deze informatie anders zou hebben gehandeld.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor de aanslag en de beschikking belastingrente in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 251.579. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 120 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende (via een beeldverbinding) en, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende voldoet aan het urencriterium. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is op 13 oktober 2020 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gestart. Hij heeft in 2020 ruim 550 uur aan zijn onderneming besteed.
3.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte € 188.558 aan looninkomsten opgenomen, €45.066 aan loon uit vroegere arbeid en € 32.390 aan winst uit onderneming. In de aangifte is geen zelfstandigenaftrek en ook geen startersaftrek geclaimd. Wel is rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling.
3.2.
De inspecteur heeft de aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.
3.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend waarin hij verzoekt om toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek.
3.4.
De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaart en de zelfstandigen- en startersaftrek niet toegekend, omdat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium.

Motivering

4. Op grond van artikel 3.76, eerste en derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geldt de zelfstandigen- en startersaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat aan het urencriterium is voldaan als gedurende een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming worden besteed.
4.1.
Tijdens de Coronacrisis is het urencriterium op basis van goedkeurend beleid versoepeld in die zin dat voor het jaar 2020 ondernemers in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 worden geacht ten minste 24 uur per week aan de onderneming te hebben besteed. [1]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op basis van de wettekst geen recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek en dat het goedkeurende beleid niet op hem van toepassing is.
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij, doordat hij pas in oktober van het kalenderjaar met zijn onderneming is gestart, niet aan het vereiste van 1.225 uren heeft kunnen voldoen en heeft daarbij onder meer verwezen naar de Arbeidstijdenwet. Op grond daarvan is het niet toegestaan om zoveel uren te maken in een dergelijke korte periode. Belanghebbende stelt dat op grond van het evenredigheidsbeginsel een tijdsevenredige berekening van het urencriterium plaats moet vinden. In dat geval voldoet hij aan de vereisten.
4.4.
De rechtbank overweegt dat in de Grondwet is bepaald dat wetten in formele zin, zoals de Wet IB 2001, niet mogen worden getoetst aan ander recht dan internationaal recht. [2] De rechter kan de afweging van de wetgever daarom niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. [3] Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [4]
4.5.
Bij invoering van de zelfstandigenaftrek [5] is de vraag aan de orde gesteld of het urencriterium zal worden toegepast naar rato van tijd (aantal weken of maanden) waarin de ondernemer in dat eerste jaar in zijn onderneming heeft gewerkt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat er bewust voor is gekozen om het urencriterium niet naar rato of tijdsgelang toe te passen. [6] Op dat moment stonden in de Arbeidswet 1919 – evenals nu in de Arbeidstijdenwet – normen over de maximale duur van een werkdag en een werkweek. Dit is kennelijk geen aanleiding geweest voor een andere benadering van het urencriterium. Nadien is het urencriterium niet wezenlijk gewijzigd. In het geval van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
4.6.
Belanghebbende stelt verder dat hij op basis van de schriftelijke informatie die hij van de Kamer van Koophandel met betrekking tot de zelfstandigen- en startersaftrek heeft ontvangen, waaronder een flyer van de Belastingdienst, ervan was uitgegaan dat hij voor die aftrekken in aanmerking kwam. De informatievoorziening was op dit punt onvoldoende dan wel onvolledig.
4.7.
De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt dat de informatie van de Kamer van Koophandel en de flyer van de Belastingdienst dienen ter voorlichting en algemeen van aard is. De inspecteur is in de regel niet gebonden aan onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting. Voor een uitzondering daarop bestaat aanleiding indien een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op - achteraf bezien onjuiste - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen. [7]
4.8.
Belanghebbende heeft de betreffende stukken van de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst niet overgelegd, zodat de rechtbank niet kan nagaan welke informatie is verstrekt en in hoeverre daar onjuiste of onvolledige informatie in zou staan. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende op basis van de informatie – en de veronderstelling die hij kennelijk daaraan heeft ontleend dat hij zou voldoen aan de zelfstandigen- en startersaftrek – anders heeft gehandeld dan hij zou doen als hij op de hoogte was geweest van de volledige informatie. Om beide redenen slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de beschikking belastingrente in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 10 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Besluit van 3 maart 2021, Stcrt. 2021, 11656.
2.Artikel 120 Grondwet.
3.Vgl. Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet).
4.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2 en 3.6.3.
5.In artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (oud).
6.Kamerstukken I 17 943, nr. 84b, p. 2.
7.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654.