In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 november 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 158.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, betwistte deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 156.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft op 26 juli 2023 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat het beroep van belanghebbende niet slaagt.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 50, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. De proceskosten worden eveneens vergoed, met een normbedrag van € 418,50 voor de rechtsbijstand, te betalen door de heffingsambtenaar en de Minister.