In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 214.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, vond de vastgestelde waarde te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 190.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 21 december 2022, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar tegen elkaar afgewogen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van € 214.000 niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een zorgvuldige manier heeft onderbouwd met een waarderapport en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en handhaaft de beschikking en de aanslag OZB.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 11 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 90,91 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 909,09 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft ook proceskosten vergoed aan belanghebbende en gelast dat de heffingsambtenaar en de minister de helft van het griffierecht vergoeden.