ECLI:NL:RBZWB:2023:6250

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
20/6533
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslagen vennootschapsbelasting 2014 en 2015, onzakelijke lening en bijzondere omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 september 2023, in de zaak tussen belanghebbende B.V. en de inspecteur van de belastingdienst, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 april 2020 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende stelde dat de lening aan een gelieerde B.V. zakelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat de lening onzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die de lening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen niet naar te hoge bedragen waren opgelegd, maar dat belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 3.000 toe, die verdeeld werd tussen de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid. De beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard, en de aanslagen en belastingrentebeschikkingen bleven in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6533 en 20/6534

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,
( [gemachtigde 1] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 april 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 413.285, waarbij gelijktijdig bij beschikking een bedrag van € 39.049 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 456.968, waarbij gelijktijdig bij beschikking een bedrag van € 16.923 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 juni 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep van de heer [naam 1] met zaaknummer 21/3308. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, [naam 2] , en [naam 3] , de gemachtigden van belanghebbende, mr. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [bedrijf 1] B.V. te [plaats 2] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . Van hetgeen op de zitting is besproken is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.6.
Op de zitting van 15 juni 2023 is aan partijen medegedeeld dat het onderzoek gesloten is en dat de rechtbank binnen zes weken uitspraak zal doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht dat zes weken later uitspraak zal worden gedaan.

Beoordeling door de rechtbank2.De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen Vpb 2014 en 2015 naar te hoge belastbare bedragen heeft vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen Vpb 2014 en 2015 niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een in Nederland gevestigde besloten vennootschap waarvan de activiteiten bestaan uit de exploitatie van onroerende zaken.
3.1.
De aandelen in belanghebbende worden gehouden door [naam 1] .
3.2.
[bedrijf 2] B.V. was een in Nederland gevestigde besloten vennootschap waarvan de activiteiten bestonden uit de exploitatie van onroerende zaken.
3.3.
De (certificaten van) aandelen in [bedrijf 2] B.V. werden voor 50% gehouden door [naam 1] , de overige 50% werd gehouden door zijn drie kinderen (ieder voor een derde deel).
3.4.
[bedrijf 3] B.V. is een in Nederland gevestigde besloten vennootschap waarvan de activiteiten bestaan uit de exploitatie van onroerende zaken.
3.5.
Belanghebbende, [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en de heer [naam 1] worden hierna tezamen aangeduid als de [groep] .
3.6.
De [groep] had (en heeft) ING Bank N.V. (ING) als huisbankier. ING had (hypothecaire) geldleningen verstrekt aan de diverse vennootschappen van de [groep] .
3.7.
[bedrijf 2] B.V. bezat en exploiteerde twee panden, [pand 1] te [plaats 3] ( [pand 1] ) en [pand 2] te [plaats 4] ( [pand 2] ). Deze panden waren gefinancierd met hypothecaire leningen van ING voor respectievelijk € 1.600.000 ( [pand 1] ) en
€ 3.500.000 ( [pand 2] ). De leningen zijn verstrekt in 2008 met een looptijd van 5 jaar en in 2013 verlengd met een jaar en liepen dus in 2014 af.
3.8.
[pand 2] was verouderd en vanwege het aflopen van de lopende huurcontracten in 2014 diende een herontwikkeling plaats te vinden. De kosten hiervoor werden geschat op € 4.500.000.
3.9.
Per 1 oktober 2013 heeft ING een (concept) verlengingsvoorstel inzake de geldleningen aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. overgelegd. De verlengingen van deze leningen waren voor ING onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een voorwaarde voor de verlenging van de leningen aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V., was dat [bedrijf 3] B.V. en belanghebbende een deel van de uitstaande leningen van ING aan [bedrijf 2] B.V. zouden herfinancieren. Belanghebbende zou in dat kader € 1.100.000 moeten herfinancieren. Met dit bedrag zou [bedrijf 2] B.V. (een deel van) de schuld aan ING aflossen.
3.10.
In het concept financieringsvoorstel van 1 oktober 2013 heeft ING daarnaast een voorstel gedaan aan [bedrijf 2] B.V. voor een additionele financiering voor de herontwikkeling van [pand 2] . De financiering zou slechts worden verstrekt indien [bedrijf 2] B.V. conveniërende huurcontracten met een minimale bruto huuropbrengst van € 350.000 per jaar gedurende een periode van minimaal 5 jaar kon overleggen. [bedrijf 2] B.V. heeft gedetailleerde plannen voor de herontwikkeling uitgewerkt en is met diverse geïnteresseerde huurders in gesprek geweest.
3.11.
In 2013 heeft [bedrijf 2] B.V. de panden (commercieel) met € 4.000.000 afgewaardeerd vanwege met name het aflopen van de huurcontracten van [pand 2] . De resterende commerciële waarde van de panden bedroeg € 2.500.000, de leningen van ING aan [bedrijf 2] B.V. bedroegen per ultimo 2013 € 4.335.000. De uitstaande leningen van ING konden niet met eigen liquide middelen afgelost worden.
Het eigen vermogen van [bedrijf 2] B.V. bedroeg per ultimo 2013 negatief € 801.418.
3.12.
Belanghebbende en [bedrijf 2] B.V. zijn initieel niet akkoord gegaan met het concept financieringsvoorstel van ING. Dit is op 10 oktober 2013 per e-mail kenbaar gemaakt aan ING. Uit de correspondentie blijkt dat de [groep] zich verzet tegen het feit dat ING een geconsolideerde aanpak hanteert, dus de financiering van de gehele groep samenneemt.
3.13.
Belanghebbende is in mei 2014 alsnog akkoord gegaan met de eis van ING dat zij de schuld van [bedrijf 2] B.V. tot een bedrag van € 1.100.000 zou herfinancieren. Deze financiering is ingegaan op 1 juli 2014. Op die datum heeft ING een lening van
€ 1.100.000 verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft hiervoor hypothecaire zekerheden verstrekt aan ING voor een bedrag van € 3.300.000. In de leningsovereenkomst tussen belanghebbende en ING is opgenomen dat de lening aan belanghebbende onlosmakelijk is verbonden aan de offertes voor de leningen aan [bedrijf 3] BV en [bedrijf 2] BV.
Belanghebbende heeft het bedrag van € 1.100.000 (door)geleend aan [bedrijf 2] B.V. onder dezelfde voorwaarden als de voorwaarden die ING heeft gesteld aan belanghebbende. Er is geen leningsovereenkomst opgesteld en er zijn geen zekerheden gesteld door [bedrijf 2] B.V.
3.14.
[bedrijf 2] B.V. heeft met de verstrekte geldleningen van belanghebbende en [bedrijf 3] B.V. haar schuld aan ING met € 2.000.000 afgelost.
3.15.
ING heeft geen nieuwe financiering verstrekt aan [bedrijf 2] B.V. ten behoeve van de herontwikkeling van [pand 2] , omdat [bedrijf 2] B.V. geen conveniërende huurcontracten kon overleggen.
3.16.
Per 1 juli 2015 is [pand 2] verkocht voor € 1.550.000. [pand 1] is na een minnelijke taxatie op 31 december 2015 verkocht voor een bedrag van € 800.000 aan [bedrijf 3] B.V.
3.17.
[bedrijf 2] B.V. heeft uiteindelijk € 49.500 afgelost op de lening van belanghebbende.
3.18.
Per 23 mei 2016 is [bedrijf 2] B.V. ontbonden en uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.19.
ING heeft bij brief de dato 27 april 2021 aan belanghebbende alsmede via een mail de dato 10 december 2021 aan [bedrijf 1] bevestigd dat zij de [groep] ten tijde van de onderhandeling van de herfinanciering als één klantrelatie aanmerkte. Tevens bevestigt ING dat ingeval [bedrijf 2] B.V. in gebreke zou zijn gebleven, de uitstaande leningen aan belanghebbende hadden kunnen worden opgeëist, hetzij omdat belanghebbende onderdeel was van een groep op basis van de algemene voorwaarden van ING, dan wel omdat ING vanwege het opzeggen van de klantrelatie expirerende leningen niet wilde prolongeren en daarmee alle leningen aan belanghebbende opeisbaar werden.
3.20.
Belanghebbende had ultimo 2013 een eigen vermogen van € 7.636.886. De rekening-courant vordering op haar aandeelhouder bedroeg ultimo 2013 € 2.558.410. Tevens stonden op de balans overige vorderingen op aandeelhouders van € 2.330.426 (leningen voor aankoop panden zonder zekerheidsstelling). In 2014 heeft een belanghebbende een dividenduitkering van € 250.000 gedaan.
3.21.
Belanghebbende heeft in de aangiften Vpb 2014 en 2015 in totaal een bedrag van € 1.050.500 ter zake van de vordering op [bedrijf 2] B.V. ten laste van de winst afgewaardeerd. In 2014 heeft belanghebbende € 800.000 afgewaardeerd, in 2015 € 250.500. Bij de aanslagregelingen is geen rekening gehouden met aftrek in verband met deze afwaarderingen.

Motivering

De aanslagen Vpb

4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen Vpb tot te hoge bedragen
aan belanghebbende heeft opgelegd. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur
terecht de afwaardering van de vordering heeft gecorrigeerd.
4.1.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. Volgens haar is sprake van een
zakelijke lening, die voor afwaardering ten laste van de winst in aanmerking komt in 2014
en 2015.
Primair voert belanghebbende aan dat zij bij het aangaan van de lening ervan uit mocht gaan dat [bedrijf 2] B.V. de rente en aflossingen op de lening zou voldoen.
Subsidiair stelt belanghebbende dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. ING zou mogelijk leningen van belanghebbende opeisen dan wel niet willen verlengen als deze de lening aan [bedrijf 2] B.V. niet zou verstrekken. Gezien de liquiditeitspositie van belanghebbende, zouden dan onroerende zaken vervreemd moeten worden om de leningen aan ING af te kunnen lossen. Het potentieel verlies op deze verkoop woog niet op tegen het eventuele debiteurenverlies op de lening aan [bedrijf 2] B.V.
4.2.
De inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
Primair stelt hij dat de lening in 2014 niet of althans zeker niet tot 75% had mogen worden afgewaardeerd.
Subsidiair stelt hij dat de afwaardering van de vordering niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht omdat sprake is van een onzakelijke lening.
Meer subsidiair stelt de inspecteur dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die aftrek toch zou rechtvaardigen.
Onzakelijke lening
4.3.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of in dit geval sprake is van
een onzakelijke lening.
Van een onzakelijke lening is sprake wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet aandeelhouder, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente. Indien de rente zodanig moet worden aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Behoudens bijzondere omstandigheden, moet dan worden verondersteld dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. [1]
4.4.
Dat geen sprake is van een directe aandeelhoudersrelatie tussen belanghebbende
en [bedrijf 2] B.V. is niet van belang indien door belanghebbende met het verstrekken van de lening een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben genomen en de vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de aandeelhouder te dienen. [2]
4.5.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment
van aangaan van de lening. Daarbij rust de last op de inspecteur om aannemelijk te
maken dat de lening is gesloten onder voorwaarden en omstandigheden die ertoe leiden dat
de lening onzakelijk is.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan.
Vaststaat dat ING, een onafhankelijke derde, niet bereid was de uitstaande lening van € 1.100.000 aan [bedrijf 2] B.V. te continueren. Er zijn geen aanwijzingen dat een andere onafhankelijke derde daartoe wel bereid zou zijn geweest. Belanghebbende kan niet als zo’n onafhankelijke derde worden beschouwd, door de aandeelhoudersrelatie met [naam 1] die tezamen met zijn kinderen ook aandeelhouder was in [bedrijf 2] B.V. De omstandigheid dat belanghebbende bereid is geweest om het bedrag van € 1.100.000 aan [bedrijf 2] B.V. te lenen kan dan alleen maar worden verklaard door die aandeelhoudersrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende daarbij een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een derde, niet aandeelhouder, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ING kennelijk niet bereid was de lening aan [bedrijf 2] B.V. te continueren tegen andere voorwaarden, zoals een hogere rente, en dat belanghebbende bij het verstrekken van de lening geen zekerheden heeft gevraagd. Daarom is sprake van een onzakelijke lening als hiervoor in 4.3 bedoeld. Daaraan doet niet af dat belanghebbende verwachtte dat [pand 2] succesvol herontwikkeld zou kunnen worden. Dat die herontwikkeling mogelijk zou zijn was immers ten tijde van het afsluiten van de lening verre van zeker en die enkele verwachting was ook voor de ING kennelijk onvoldoende zeker om de financiering aan [bedrijf 2] B.V. te continueren.
Bijzondere omstandigheid
4.7.
Van een onzakelijke lening is geen sprake indien sprake is van een bijzondere
omstandigheid als rechtvaardigingsgrond. Een bijzondere omstandigheid doet zich voor indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een aandeelhoudersrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. [3] Op belanghebbende rust de bewijslast dat van een dergelijke omstandigheid sprake is.
4.8.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in 4.7 aangezien ING bij verzuim van [bedrijf 2] B.V. ook de uitstaande leningen aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.749.475 had kunnen opeisen. Zij verwijst in dit kader naar een brief van ING de dato 27 april 2021. Het direct opeisen van de leningen of het op termijn niet prolongeren daarvan zou volgens belanghebbende vanwege haar liquiditeitspositie tot een gedwongen verkoop van onroerende zaken hebben geleid hetgeen, gezien de moeilijke economische omstandigheden en de crisis op de onroerende zaken markt in 2013, in een aanmerkelijk verlies zou hebben geresulteerd.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat bij belanghebbende, mede gezien de omstandigheden op de onroerendezakenmarkt in 2013 en 2014, de gerechtvaardigde perceptie kon bestaan dat een derde financier op dat moment geen nieuwe lening van
€ 1.749.475 had willen verstrekken aan belanghebbende aangezien zij uitsluitend onroerende zaken exploiteert.
De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat belanghebbende zich daardoor genoodzaakt achtte om de lening van ING aan [bedrijf 2] B.V. over te nemen. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende genoemd bedrag van € 1.749.475 had kunnen financieren door het opeisen van een deel van haar rekening-courantvordering op [naam 1] . Die vordering beliep ultimo 2013 ruim € 2,5 miljoen en uit de aangifte inkomstenbelasting van [naam 1] blijkt dat hij over voldoende liquide vermogen beschikte om die vordering af te lossen. Belanghebbende had aldus een reële alternatieve mogelijkheid tot financiering voor het geval dat ING haar financiering zou opzeggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid dat ING die financiering zou opzeggen ook bij afwezigheid van de aandeelhoudersrelatie met [naam 1] voor belanghebbende van voldoende gewicht was om de lening van € 1.100.000 aan [bedrijf 2] B.V. onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid en dient de lening verstrekt door belanghebbende aan [bedrijf 2] B.V. als onzakelijk te worden aangemerkt. Uit al het voorgaande volgt dat de afwaarderingen van de vordering in 2014 en 2015 niet ten laste van het resultaat gebracht kunnen worden.
Is de belastingrente terecht en tot juiste bedragen in rekening gebracht?
4.11.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslagen volgt.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren en beroepen.
De rechtbank oordeelt dat voor vergoeding van immateriële schade sprake is van
samenhang tussen de onderhavige zaken aangezien beide zaken gezamenlijk op zitting zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit heeft tot gevolg dat voor de vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor de zaken eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.13.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 29 oktober 2018, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 september 2023, zijn sindsdien afgerond 59 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 35 maanden (afgerond 3 jaar) overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 3.000.
4.14.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 9 april 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 18 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 12 maanden is overschreden. Dit brengt mee dat 12/35 deel voor de rekening van de inspecteur komt, zijnde € 1.028,57 en de rest, € 1.971,43 voor de rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond, zodat de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven.
5.1.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade van € 3.000.
5.2.
Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per procesbehandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en daarin om een vergoeding verzocht alsmede de zitting bijgewoond. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De vergoeding bedraagt dan € 837.
5.3.
Belanghebbende heeft tevens recht op een vergoeding van het door haar betaalde griffierecht van € 354.
5.4
De verdeling van de vergoeding voor immateriële schade tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) zoals opgenomen in 4.14 is ook van toepassing op de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.028,57;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.971,43;
-veroordeelt de Minister tot betaling van € 550,03 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 286,97 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de Minister € 121,37 van het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de inspecteur € 232,63 van het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2023 door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter,
mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr.I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ, ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hoger beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hoger beroepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442.
2.Zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645.
3.Zie Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2340.
4.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.