ECLI:NL:RBZWB:2023:6345

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
C/02/410676 / JE RK 23-1051
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Jong
  • mr. Toekoen
  • mr. Combee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling in jeugdzorgzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 september 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de toetsing van een perspectiefbesluit door de gecertificeerde instelling (GI) in het kader van de ondertoezichtstelling van drie minderjarige kinderen. De GI had verzocht om te verklaren dat zij op goede gronden had besloten om de kinderen niet meer bij de ouders terug te plaatsen. De rechtbank heeft de GI niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek, omdat de Hoge Raad in een recent arrest heeft geoordeeld dat een perspectiefbesluit niet via de geschillenregeling van artikel 1:262b BW aan de rechtbank kan worden voorgelegd. De rechtbank heeft echter de GI ontvankelijk verklaard in haar overige verzoeken, waaronder het verzoek om de doelen van de ondertoezichtstelling niet langer gericht te laten zijn op thuisplaatsing van de kinderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders van de kinderen, die onder toezicht zijn gesteld, het niet eens zijn met het perspectiefbesluit van de GI. De rechtbank heeft overwogen dat de GI de mogelijkheid moet hebben om geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de rechter voor te leggen, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van de wijziging van de doelen van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen is dat er duidelijkheid komt over hun toekomst en dat de doelen van de ondertoezichtstelling tot 29 april 2024 niet meer gericht zullen zijn op terugplaatsing bij de ouders. De rechtbank heeft de GI aangespoord om aandacht te blijven houden voor het contact tussen de kinderen en de ouders, wat een belangrijk doel van de ondertoezichtstelling blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/02/410676 / JE RK 23-1051
Datum uitspraak: 5 september 2023

Beschikking van de meervoudige kamer op grond van de geschillenregeling

in de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
over

[minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2014 in [geboorteplaats01] ,

hierna te noemen [minderjarige01] ,

[minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2018 in [geboorteplaats01] ,

hierna te noemen [minderjarige02] ,

[minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2019 in [geboorteplaats01] ,

hierna te noemen [minderjarige03] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder01] ,

hierna te noemen de moeder,
wonende in [land01] ,
advocaat mr. S. Kievit te Breda,

[de vader01] ,

hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats01] ,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda,

[de pleegouders] ,

hierna te noemen de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de
Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 7 juni 2023;
- het e-mailbericht van mevrouw [pleegmoeder] van 21 augustus 2023.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2023. Daarbij waren aanwezig:
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de moeder met haar advocaat;
- de vader met zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad.
De pleegouders zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De rechtbank stelt vast dat de pleegouders wel juist zijn opgeroepen.
De rechtbank heeft [minderjarige01] (gelet op zijn leeftijd) naar zijn mening gevraagd. In reactie hierop heeft mevrouw [pleegmoeder] aangegeven dat [minderjarige01] niet naar de rechtbank komt voor een gesprek met de kinderrechter.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige01] , [minderjarige02] en [minderjarige03] , hierna gezamenlijk aangeduid met: de kinderen, wordt uitgeoefend door de ouders.
De kinderen verblijven bij de pleegouders.
Bij beschikking van 29 april 2022 zijn – voor zover relevant – de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 29 april 2023. Bij beschikking van 28 april 2023 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 29 april 2024.
Bij beschikking van 9 mei 2022 is – voor zover relevant – een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend van 9 mei 2022 tot 23 mei 2022. Bij beschikking van 20 mei 2022 is vervolgens een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg van 23 mei 2022 tot 23 september 2022. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 29 april 2024.

Het verzoek

De GI verzoekt, met een verwijzing naar artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW), om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren dat de GI op goede gronden is gekomen tot het besluit om de kinderen niet meer bij de ouders terug te plaatsen, en
- te bepalen dat de doelen van de ondertoezichtstelling vanaf heden niet meer gericht
zijn op het toewerken naar een thuisplaatsing;
- dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in het belang van de kinderen
wenselijk voorkomt.

De standpunten

De GI stelt ontvankelijk te zijn in haar verzoek, omdat de geschillenregeling van artikel 1:262b BW de mogelijkheid biedt om geschillen die de GI heeft met de ouder(s) over de uitvoering van de ondertoezichtstelling en die niet op enig andere manier door de rechtbank kunnen worden getoetst aan de rechtbank voor te leggen. Zo ook een opvoedbesluit. Dit geldt te meer nu beëindiging van het gezag van de ouders op dit moment niet noodzakelijk wordt geacht. De GI verwijst daarbij naar de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 19 maart 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:283) en de brief van de minister voor Rechtsbescherming van 18 november 2022 aan de voorzitter van de Tweede Kamer.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt de GI dat beide ouders ontzettend veel liefde hebben voor de kinderen, maar dat het doel van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing (het verbeteren van de thuissituatie ten behoeve van een thuisplaatsing) niet is behaald binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn. De moeder erkent dat zij nu niet in staat is om de zorg van de kinderen te dragen. Hoewel zij aangeeft open te staan voor hulp, is EMDR-therapie en ambulante begeleiding tot op heden onvoldoende van de grond gekomen. De vader lijkt de situatie niet goed te kunnen overzien en is onvoldoende in staat om op zijn handelen te reflecteren. Bij onvoorziene omstandigheden heeft hij een derde persoon nodig om op terug te kunnen vallen. Volgens de GI zijn de kinderen blootgesteld aan onveiligheid bij de ouders, aan specifieke traumatische gebeurtenissen en er is sprake van (kenmerken van) een hechtingsstoornis. Dat leidt tot grote zorgen over de kinderen. De ouders hebben de onveilige opvoedsituatie gecreëerd en houden deze in stand door de strijd die nog steeds tussen hen gaande is. Zij hebben genoeg kansen gehad om zelf de verzorging en opvoeding over de kinderen weer op zich te nemen, maar gebleken is dat zij over onvoldoende opvoedvaardigheden bezitten. De kinderen hebben nu veel behoefte aan duidelijkheid. De kinderen laten signalen zien van een veilige hechting aan de pleegmoeder, maar zij vragen nog wel veel bevestiging. De kinderen laten signalen zien van een veilige hechting aan de pleegmoeder, maar zij vragen nog wel veel bevestiging. Na een bezoekmoment met de ouders vallen de kinderen terug in hun oude gedrag. Deze omstandigheden hebben ertoe geleid dat de GI een perspectiefbeslissing heeft genomen inhoudende dat het perspectief van de kinderen niet meer bij één van de ouders is gelegen. De GI is nu nog niet voornemens om een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de Raad te verzoeken, omdat de ouders voldoende meewerken.
De moeder heeft zich niet uitgelaten over de ontvankelijkheid van het verzoek. De moeder kan zich niet verenigen met het opvoedbesluit van de GI en is het dus niet eens met het verzoek. Het besluit van de GI berust volgens de moeder op onjuistheden. Zo heeft de moeder met haar nieuwe partner sinds 21 augustus 2023 een vaste verblijfplaats en werk in Duitsland. Hierdoor heeft de moeder structuur. Zij staat daarnaast op de wachtlijst voor EMDR-therapie, die binnen vier maanden wordt gestart. De moeder ziet nu in dat zij deze therapie nodig heeft. Tijdens de lopende ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing heeft zij niet aan haar trauma’s kunnen werken. De eerder betrokken hulpverlening is van jaren geleden.
Daarnaast herkent de moeder zich niet in het beeld dat de GI en de pleegouders schetsen over de contactmomenten. Tijdens de contactmomenten trekken de kinderen naar haar toe. De moeder beschikt niet over verslagen van deze omgangsmomenten, hoewel die wel worden gemaakt. Daar staan volgens de moeder positieve dingen in. De moeder zou dan ook graag willen dat de contactmomenten worden uitgebreid. De moeder wil graag, gedurende de resterende de tijd van de machtiging tot uithuisplaatsing, een kans om aan zichzelf te werken. Zij acht de kans aannemelijk dat zij daarna de zorg voor de kinderen weer op zich kan nemen. Daarom verwacht zij dat de kinderen op termijn bij haar worden geplaatst. Als zij daarvoor van de rechtbank moet terugverhuizen naar Nederland, is zij daartoe bereid.
Tot slot zijn de rapporten van Groei Jeugdhulp gemaakt om te bekijken wat de kinderen nodig hebben. Hieruit volgt geen antwoord op de vraag of al dan niet moet worden toegewerkt naar thuisplaatsing.
De vader is, onder verwijzing naar de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 maart 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:883) van mening dat de GI niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Uit de jurisprudentie blijkt veel onduidelijkheid over de vraag of een perspectiefbesluit door de rechter kan worden getoetst in het kader van de geschillenregeling. Het gaat om een belangrijke beslissing, die voor ouders voldoende zekerheid moet bieden, dat geldt ook in termen van rechtsbescherming, meer specifiek de mogelijkheid van hoger beroep. Nu dat niet het geval is en de Hoge Raad zich daar nog niet over heeft uitgelaten, moet de GI niet-ontvankelijk worden verklaard in het verzoek. Desgevraagd heeft de advocaat van de vader aangegeven dat er op dit moment nog geen wettelijke procedure is voor de GI om het opvoedbesluit ter toetsing aan de rechter voor te leggen.
Daarnaast is de vader het niet eens met het opvoedbesluit van de GI en dus is hij het niet eens met het verzoek. De kinderen zijn nog geen anderhalf jaar onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar het perspectief van de kinderen. De rapporten van Groei Jeugdhulp zijn opgesteld in het kader van de mogelijke verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Die rapporten zien niet, althans onvoldoende, op de vraag of sprake is van het verstrijken van de aanvaardbare termijn waarbinnen duidelijkheid moet komen over het perspectief van de kinderen. Volgens de vader is er wel degelijk een perspectief om de kinderen bij hem te plaatsen. De kinderen zijn destijds uit huis geplaatst vanwege gedoe tussen ouders, maar die relatie is inmiddels weer normaal. De vader heeft onlangs een kindje gekregen met zijn nieuwe partner en de Raad heeft geoordeeld dat voor dit kind een ondertoezichtstelling niet nodig is. De contactmomenten met de kinderen verlopen ook goed. De vader begrijpt dat de kinderen willen weten waar zij aan toe zijn, maar het is onduidelijk wat voor de kinderen een onaanvaardbare termijn is. De vader is bereid hulp te accepteren. De vader wil dat de kinderen op termijn bij hem worden geplaatst. Tot slot pleit de vader ervoor om door de Raad nader onderzoek te laten doen naar de vraag wat voor de kinderen een onaanvaardbare termijn is om in onzekerheid te blijven en naar de mogelijkheden van terugplaatsing. In afwachting van dat onderzoek moet de zaak worden aangehouden.
De pleegmoeder heeft per e-mail kenbaar gemaakt het fijn te vinden dat zij het verzoekschrift met bijlagen heeft ontvangen en aldus veel extra informatie over de kinderen heeft kunnen lezen. Bij aankomst van de kinderen in het pleeggezin zagen zij er onverzorgd uit. [minderjarige01] was bij aankomst bovendien erg druk en stelde veel vragen. Hoe meer stress hij heeft of onzeker hij is, hoe drammeriger de vragen zijn. Na een contactmoment in de zomervakantie was hij erg in de war. Hij heeft veel bevestiging nodig. [minderjarige02] vroeg bij aankomst veel aandacht en was moeilijk te verstaan. Dat is inmiddels verbeterd. Ook [minderjarige03] heeft zich positief ontwikkeld en durft andere mensen toe te laten.
De raadsvertegenwoordiger heeft bij de mondelinge behandeling aangegeven van mening te zijn dat de GI goed en gedegen onderzoek heeft gedaan naar het opvoedperspectief van de kinderen. Uit de overgelegde rapporten van Groei Jeugdhulp blijkt dat er nog veel moet gebeuren, zowel bij beide ouders als bij de kinderen. Ondertussen is er een situatie waarin de drie kinderen zich hechten en ontwikkelen. Voor deze kinderen is de aanvaardbare termijn verstreken. De problematiek binnen het gezin bestaat al enige tijd en er wordt maar mondjesmaat verbetering bereikt. Als deze kinderen ergens anders gaan opgroeien, moet vervolgens meer aandacht komen voor de rol van de ouders.

Inhoudelijke beoordeling

Artikel 1:262b BW luidt als volgt:
‘Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de gecertificeerde instelling, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.’
Ontvankelijkheid
De GI is van mening dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt. Zij heeft dit standpunt neergelegd in een perspectiefbesluit (ook wel opvoedbesluit genoemd). Dit besluit heeft tot gevolg dat binnen het kader van de ondertoezichtstelling niet langer wordt toegewerkt naar een terugplaatsing van de kinderen bij één van de ouders. Zowel de moeder als de vader zijn het niet eens met dit besluit.
De GI verzoekt aan de rechtbank om te verklaren dat de GI op goede gronden is gekomen tot het besluit om de kinderen niet meer bij de ouders terug te plaatsen. In het verlengde daarvan verzoekt zij de rechtbank om te bepalen dat de doelen van de ondertoezichtstelling vanaf heden niet meer gericht zijn op het toewerken naar een thuisplaatsing, dan wel in het belang van de kinderen een andere beslissing te nemen.
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de GI een geschil over het opvoedperspectief van de kinderen, of te wel directe toetsing van een in dat kader genomen perspectiefbesluit, kan voorleggen aan de rechtbank op grond van artikel 1:262b BW.
De rechtbank stelt voorop dat een expliciete regeling om een perspectiefbesluit door de rechter te laten toetsen op dit moment ontbreekt en de rechtspraak over de toetsing van perspectiefbesluiten door de rechter is verdeeld. Verschillende rechtbanken en ook het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vinden dat die eerdere toets (in plaats van pas bij de beoordeling van de rechtbank van een maatregel tot gezagsbeëindiging) wel mogelijk is op grond van artikel 1:262b BW, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden sluit de toepassing van de geschillenregeling ex artikel 1:262b BW helemaal uit. Om een beslissing te verkrijgen over de mogelijkheid van toetsing van een perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet ingesteld. In de opvatting van de behandelend Advocaat-Generaal Lückers betreft een geschil over het perspectiefbesluit van de GI een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat via de geschillenregeling moet kunnen worden getoetst. Dat geldt dan met name voor de situatie dat het perspectiefbesluit niet op een andere wijze kan worden getoetst, dat wil zeggen als de GI de gezagsbeëindiging een te verstrekkende maatregel acht of een perspectiefbesluit niet binnen afzienbare tijd gevolgd wordt door een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dan wel een verzoek tot (onderzoek naar) gezagsbeëindiging, zoals hier aan de orde. Een geschillenregeling biedt de ouder(s) dan enige rechtsbescherming om tegen het perspectiefbesluit en de gevolgen daarvan op te komen (conclusie van 17 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:310).
Inmiddels heeft de Hoge Raad, in zijn arrest van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148), geoordeeld dat een perspectiefbesluit niet via de geschillenregeling van artikel 1:262b BW aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Het is aan de wetgever om een zelfstandige rechtsingang te creëren. Volgens de Hoge Raad (in het bijzonder rechtsoverweging 3.4.4) is de geschillenregeling, blijkens de wetsgeschiedenis, bedoeld voor het oplossen van problemen en het overbruggen van verschillen van mening tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders, opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden. De door de kinderrechter in dat verband te nemen beslissingen hebben een voorlopig en ordenend karakter. Het is ook hierin gelegen dat tegen deze beslissingen geen hoger beroep openstaat (artikel 807 Rechtsvordering). Uit het wettelijk stelsel, en dan in het bijzonder de verhouding tussen de artikelen 1:255, 1:265b en 1:266 BW, volgt verder dat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin een perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. Volgens de Hoge Raad bieden de tekst van artikel 1:262b BW en de toelichting daarbij onvoldoende grond voor de rechtsopvatting dat een perspectiefbesluit via de geschillenregeling zelfstandig ter beoordeling, goedkeuring of bekrachtiging aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Dit laat onverlet dat de rechter een perspectiefbesluit in voorkomend geval zal moeten beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige, aldus de Hoge Raad (rechtsoverweging 3.5.1).
De rechtbank zal de GI, gelet op het voormelde arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023, in haar (eerste) verzoek, te weten om te verklaren dat de GI op goede gronden is gekomen tot het besluit om de kinderen niet meer bij de ouders terug te plaatsen, waarin de directe toetsing van het perspectief voorligt, niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling van de samenhangende verzoeken
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de GI ontvankelijk is in de overige verzoeken die zij aan de rechtbank heeft voorgelegd, te weten het verzoek om te bepalen dat de doelen van de ondertoezichtstelling niet langer zullen zijn gericht op thuisplaatsing van de kinderen, dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de GI de mogelijkheid te hebben om een geschil als hier aan de orde aan de rechter voor te leggen, omdat de door de GI gewenste wijziging van de doelen van de ondertoezichtstelling een ingrijpende beslissing van haar over de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft, die in ieder geval nog tot 29 april 2024 duurt. De ouders zijn het, zoals eerder overwogen, niet eens met het wijzigen van de doelen van de ondertoezichtstelling. Dit verschil van mening belemmert de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
Een rechterlijke toetsing van het verschil van mening over de uitvoering van de ondertoezichtstelling is in het belang van alle betrokkenen, zoals de kinderen, de ouders en ook de pleegouders. Gelet hierop acht de rechtbank de GI ontvankelijk in de verzoeken onder het tweede en derde gedachtestreepje.
De rechtbank stelt vast dat overeenstemming tussen betrokkenen niet mogelijk is, zodat het verzoek inhoudelijk wordt beoordeeld.
De rechtbank acht het van belang de aanloop naar het perspectiefbesluit te schetsen. Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is het volgende gebleken. De GI heeft in maart 2023 nagedacht over de vraag of het perspectief van de kinderen nog bij de ouders ligt. Weliswaar had de GI zich toentertijd een gedachte gevormd over het perspectief, maar zij had daartoe nog geen besluit genomen. Duidelijk was voor de GI dat er een perspectiefbesluit moest worden genomen en dat dit op een zorgvuldige wijze moest gebeuren. Uit de beschikking van 28 april 2023, waarbij de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd, volgt dat de GI destijds al voornemens was om deze voorgenomen beslissing over het perspectief te laten toetsen in het kader van de geschillenregeling. Een van de doelen van de verlenging van de ondertoezichtstelling was dan ook dat het opvoedperspectief van de kinderen helder zou worden, binnen een voor hen aanvaardbare termijn.
Het nemen van een perspectiefbesluit vergt onderzoek. In dat kader heeft de GI aansluiting gezocht bij de onderzoeksrapporten van Groei Jeugdhulp ten behoeve van de kinderen en de rapportage systeemonderzoek van beide ouders, die over de periode november 2022 tot maart, respectievelijk april, 2023 zijn opgesteld. Uit die rapporten blijkt dat in brede zin onderzoek is gedaan naar de opvoedvaardigheden van de ouders en de behoeften en draagkracht bij de kinderen. De GI heeft vervolgens de uitkomsten van deze rapportages geduid en gewogen en intern besproken. Dat heeft geleid tot het perspectiefbesluit, dat op 2 juni 2023 per brief aan de ouders kenbaar is gemaakt.
De GI meent dat op basis van dit besluit niet meer aan de doelen van de ondertoezichtstelling gewerkt zal gaan worden, voor zover deze gericht zijn op plaatsing van de kinderen bij één van de ouders.
De rechtbank stelt vast dat in het perspectiefbesluit van de GI alleen is bepaald dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt, maar niet waar het perspectief dan wel ligt. Enkel heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de pleegouders in staat zijn om de kinderen de komende tijd te verzorgen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of de GI al daadwerkelijk heeft besloten waar het perspectief van de kinderen volgens haar dan wel ligt. Daaruit volgt dat een van de doelen van de ondertoezichtstelling blijft dat het opvoedperspectief van de kinderen helder moet worden.
De rechtbank overweegt verder dat er sinds 2015 intensieve hulpverlening bij het gezin betrokken is geweest. De hulpverlening begon in het vrijwillige kader, maar later volgde een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing. In het kader hiervan is Groei Jeugdhulp betrokken geraakt. Groei Jeugdhulp heeft recent, zoals gezegd, rapportages opgesteld en daarin is onder andere aangegeven dat de kinderen al veel ingrijpende gebeurtenissen hebben meegemaakt. De ouders zijn voor de kinderen een bron van stress en onveiligheid geweest. De kinderen hebben daarom een omgeving nodig waarin zij duidelijkheid, voorspelbaarheid, rust en regelmaat krijgen. Ook is veiligheid, gezonde voeding en voldoende beweging voor de kinderen belangrijk.
Uit de onderzoeken is verder gebleken dat sommige opvoedvaardigheden van de ouders verbeterd zouden moeten worden. De ouders hebben echter ieder ook een belast verleden. Dat zorgt ervoor dat de moeder vooral vanuit haar eigen behoefte handelt, waardoor het moeilijker is om aandacht te hebben voor de behoefte van de kinderen. Daarnaast is bij de moeder sprake van persoonlijke problematiek. Hoewel zij op de wachtlijst staat voor EMDR-therapie, kan deze nog niet op korte termijn starten en moet de tijd uitwijzen of de moeder zich niet opnieuw zal terugtrekken als de hulpverlening te dichtbij komt. Nadat de moeder EMDR-therapie heeft afgerond, zal zij aan de slag moeten met het verbeteren van haar opvoedvaardigheden. Daarnaast zal moeten blijken of haar huidige situatie, waarin zij met haar partner in Duitsland woont en werkt, voldoende stabiel is en hoe deze zich verhoudt tot de behoeften van de kinderen.
Bij de vader zijn beperkingen gezien in het houden van overzicht en het omgaan met onverwachte situaties, voornamelijk in de gevallen wanneer hij voor meer dan één kind de zorg draagt. De vader zou een hulpverlener naast zich moeten hebben die het overzicht terugbrengt. De vader stelt zich echter wisselend op ten aanzien van het vervolg van de hulpverlening. Daar komt bij dat de vader kort geleden opnieuw vader is geworden. Ook wordt onderzocht of [naam] (een oudere zus van de kinderen) mogelijk op termijn weer bij de vader kan gaan wonen.
De tijd zal moeten uitwijzen hoe de situaties van beide ouders zich ontwikkelen en of zij op termijn in staat zullen zijn om aan te sluiten bij de meer dan gemiddelde opvoedbehoeften van hun kinderen. Hoe lang de tijd is die de ouders daarvoor nodig hebben, is niet in te schatten, maar gelet op de voorgeschiedenis valt te verwachten dat niet op korte termijn duidelijk zal zijn wat de ouders hun kinderen kunnen bieden en of dit voldoende is voor de kinderen. Anders dan de moeder stelt, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat voor het einde van de lopende ondertoezichtstelling (te weten tot 29 april 2024) bij (één van beide) ouders een zodanige verandering in de situatie is opgetreden dat gewerkt kan gaan worden aan een thuisplaatsing op korte termijn.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er voor de kinderen op korte termijn duidelijkheid komen over waar zij verder zullen opgroeien. De kinderen hebben er volgens de GI last van dat zij niet weten of zij bij pleegouders mogen opgroeien of weer bij één van de ouders zullen worden geplaatst. Ook Groei Jeugdhulp en de Raad zijn van mening dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De kinderen kunnen niet langer afwachten of de ouders hen in de toekomst voldoende kunnen gaan bieden. De kinderen blijven zich immers verder ontwikkelen en gaan zich steeds meer hechten aan de pleegouders.
De rechtbank oordeelt, gelet op het voorgaande, dat het niet nodig en ook niet wenselijk is dat er, zoals door de vader voorgesteld, een raadsonderzoek wordt gelast (naar de vraag wat voor de kinderen een onaanvaardbare termijn is en naar de mogelijkheden van terugplaatsing) en de zaak wordt aangehouden in afwachting van de uitkomsten daarvan. De GI heeft bovendien aangegeven dat een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel op dit moment nog niet aan de orde is, gelet op onder meer de medewerking van de ouders bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
De rechtbank oordeelt, op grond van het vorenstaande, voorts dat het in het belang van de kinderen is dat tot het einde van de lopende ondertoezichtstelling (te weten tot 29 april 2024) de doelen van de ondertoezichtstelling niet ook zullen zijn gericht op thuisplaatsing van de kinderen bij één van de ouders. Dit betekent dat er niet meer zal worden ingezet en worden toegewerkt naar het terugplaatsen van de kinderen bij één van de ouders.
De rechtbank hoopt dat er door deze voorlopige beslissing rust bij de kinderen zal ontstaan.
De rechtbank geeft de GI uitdrukkelijk mee om aandacht te blijven houden voor het contact tussen de kinderen en de ouders. Het zorgdragen voor een structureel en onbelast contact tussen de ouders en de kinderen blijft een belangrijk doel van de ondertoezichtstelling.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De rechtbank:
verklaart de GI niet ontvankelijk in het verzoek om te verklaren dat zij op goede gronden is gekomen tot het besluit om de kinderen niet meer bij de ouders terug te plaatsen;
verklaart de GI voor het overige ontvankelijk in haar verzoek;
bepaalt dat de doelen van de ondertoezichtstelling tot 29 april 2024 niet zullen zijn gericht op het toewerken naar een thuisplaatsing van de kinderen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Jong, voorzitter, mr. Toekoen en mr. Combee, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023, in aanwezigheid van
mr. Van Egeraat als griffier.
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:262b BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.