ECLI:NL:RBZWB:2023:6556

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
AWB- 22_3894
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 14 september 2023, is eiser in beroep gegaan tegen een besluit van het UWV van 1 juli 2022, waarin zijn aanspraak op een Ziektewet (ZW) uitkering werd geweigerd. Eiser, die als betontimmerman werkte, was sinds 7 november 2018 arbeidsongeschikt door rugklachten na een bedrijfsongeval. Het UWV had eerder een ZW-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2019 werd hij hersteld verklaard en werd de uitkering beëindigd. Eiser meldde zich opnieuw ziek op 24 juni 2020, maar het UWV weigerde hem een nieuwe uitkering toe te kennen. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had geweigerd om per 24 juni 2020 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat de medische situatie van eiser niet was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts b&b voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beperkingen van eiser niet waren toegenomen. Eiser voerde aan dat hij niet belastbaar was voor de geselecteerde functies, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts b&b zijn conclusie voldoende had gemotiveerd. Daarnaast vroeg eiser om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van € 1.000,- toe, te betalen door het UWV. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde het UWV tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3894 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

gemachtigde: mr. E. Kattestaart
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.

Inleiding

1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 juli 2022 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en mr. [naam 1] namens het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is werkzaam geweest als betontimmerman. Voor dat werk is hij op 7 november 2018 uitgevallen vanwege rugklachten na een bedrijfsongeval. Het UWV heeft met ingang van 9 november 2018 aan eiser een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 3 december 2019 heeft het UWV eiser na de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWB) hersteld verklaard en de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 4 januari 2020.
Op 24 juni 2020 heeft eiser zich opnieuw ziekgemeld.
Het UWV heeft bij besluit van 10 september 2020 (primair besluit) geweigerd aan eiser met ingang van 24 juni 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2020 heeft het UWV eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser is bij de rechtbank in beroep gegaan tegen de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2020. Met de uitspraak van 15 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel omdat eiser, ondanks zijn verzoek, niet fysiek is gezien door een verzekeringsarts dan wel verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en niet is gemotiveerd waarom van fysiek onderzoek kon worden afgezien. De rechtbank heeft het UWV opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het UWV heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht geweigerd heeft om per 24 juni 2020 een ZW-uitkering aan eiser toe te kennen.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Medische beoordeling door het UWV.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2022 heeft op 11 mei 2022 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts b&b aanwezig was. Deze heeft aansluitend aan de hoorzitting een medisch onderzoek verricht. Verder heeft de verzekeringsarts b&b medische informatie opgevraagd bij orthopedisch chirurg [naam 2] .
De verzekeringsarts b&b heeft op 20 juni 2022 gerapporteerd dat er geen aanleiding is af te wijken van het primaire oordeel van de verzekeringsarts dat eiser per 24 juni 2020 geschikt is voor de eerder (in het kader van de EZWB) geduide functies. De verzekeringsarts b&b rapporteert dat de medische situatie van eiser ten opzichte van de datum in geding (24 juni 2020) is gewijzigd. Inmiddels heeft eiser een heupprothese gekregen en staat hij op de wachtlijst voor de andere heup. Dit maakt dat het lichamelijk onderzoek op 11 mei 2022 niet één op één vertaald kan worden naar het lichamelijk functioneren op 24 juni 2020. Daarom is ook gekeken naar de eerder verrichte (lichamelijke) onderzoeken, namelijk door verzekeringsarts Raad, orthopeed [naam 3] en verzekeringsarts [naam 4] die eiser op 6 juli 2021 heeft onderzocht in het kader van een nieuwe ziekmelding. Verder werd informatie opgevraagd van orthopedisch chirurg [naam 2] om te beoordelen of datgene wat medisch gezien nu speelt ook al van invloed was op de belastbaarheid op de datum in geding. Volgens de verzekeringsarts b&b komen de klachten van eiser ten tijde van de EZWB en de ziekmelding per 24 juni 2020 niet overeen met de symptomen zoals beschreven in de literatuur bij de huidige door orthopedisch chirurg [naam 2] gegeven diagnose avasculaire kopnecrose. De verzekeringsarts b&b wijst erop dat bij het lichamelijk onderzoek van [naam 3] (op 31 augustus 2020) de heupen nog normaal beweeglijk waren, waaruit zij concludeert dat dit probleem nog niet aanwezig was op de datum in geding. De verzekeringsarts b&b rapporteert dat eisers belastbaarheid per 24 juni 2020 nog ongewijzigd was ten opzichte van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 november 2019 (ten tijde van de EZWB) en dat eiser dus geschikt was voor het eigen werk, te weten de geduide (lichte) functies. Het feit dat nog behandeling moet plaatsvinden maakt niet dat eiser in het geheel niet belastbaar is.
5.
Overwegingen.
De rechtbank stelt vast dat het geconstateerde gebrek in het besluit van 26 oktober 2020 is hersteld met het besluit van 1 juli 2022.
De rechtbank stelt verder vast dat het werk als samensteller elektrotechnische apparatuur; productiemedewerker textiel, geen kleding; controleur, tester elektrotechnische apparatuur en assemblagemedewerker besturingskasten en panelen als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. Dit zijn namelijk de functies die eerder geselecteerd zijn in het kader van de EZWB.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de verzekeringsarts b&b blijkt dat zij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten van de rug en heupen. Zij heeft eiser onderzocht aansluitend aan de hoorzitting en heeft daarna medische informatie opgevraagd bij orthopedisch chirurg [naam 2] . Hoewel de verzekeringsarts b&b uit het lichamelijk onderzoek geen conclusie kon trekken ten aanzien van de situatie op 24 juni 2020, heeft zij met vergelijkende dossierstudie aan de hand van de aanwezige medische informatie van de (andere) behandelaars van eiser en verslagen van andere verzekeringsartsen wel daarvan een afdoende beeld kunnen vormen.
Eiser voert in beroep aan dat middels een second opinion door een arts, werkzaam in Gent, een duidelijke diagnose is gesteld, namelijk facetartrose L3 4 5 in de rug. De door deze arts geïndiceerde en noodzakelijke behandeltrajecten zijn volgens eiser ten onrechte niet meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid. Eiser stelt dat hij niet beschikbaar en niet belastbaar was voor de geselecteerde functies. Uit financieel oogpunt was het bovendien niet mogelijk om de noodzakelijke trajecten te starten. Inmiddels heeft eiser twee heupoperaties ondergaan. Hij stelt dat hij op 24 juni 2020 ook al heupproblemen ondervond waarmee geen rekening is gehouden. Verder stelt eiser dat het UWV op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de op basis van objectieve stukken aangetoonde urenbeperking.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geding is dat eiser rugklachten heeft en inmiddels is gediagnosticeerd met facetartrose. Voor de ZW-beoordeling is echter niet zozeer de diagnose van belang, maar de beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek. [1] Met de rugklachten is al rekening gehouden bij de EZWB. Dat achteraf door orthopeed [naam 3] de diagnose facetartrose is gesteld, ter verklaring van de bestaande klachten, leidt op zich niet tot de conclusie dat eiser daardoor meer beperkingen van de rug heeft dan aangenomen. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 1 november 2019 zijn op vlak van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen beperkingen aangenomen.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij op 24 juni 2020 ook al heupproblemen had, is de medische informatie van [naam 3] van 24 september 2020 van belang. Deze dateert van kort na de datum in geding. De rechtbank kan de verzekeringsarts b&b volgen in haar conclusie dat uit die informatie blijkt dat ten tijde van het onderzoek van [naam 3] op 31 augustus 2020 eisers heupen nog normaal beweeglijk waren en dat daaruit volgt dat dat dan ook geldt op 24 juni 2020. Dit betekent dat eiser op de datum in geding wel rugklachten maar nog geen heupklachten had. Medische stukken waaruit het tegendeel blijkt, ontbreken.
Indien de medische beperkingen ten opzichte van de EZWB niet zijn toegenomen, is dat voldoende voor weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW. Alleen indien de medische beperkingen ten opzichte van de EZWB op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWB geselecteerde functies. [2] In het geval van eiser wordt aan een dergelijke beoordeling niet toegekomen. Voor een urenbeperking is geen aanleiding nu er geen toegenomen beperkingen zijn en in het kader van de EZWB ook geen urenbeperking van toepassing was. Nu eiser geen daadwerkelijke behandeling heeft gevolgd was hij bovendien niet verminderd beschikbaar voor de arbeidsmarkt.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b haar conclusie dat eiser op 24 juni 2020 geschikt was voor de geduide functies, inzichtelijk heeft gemotiveerd. Het UWV heeft terecht geweigerd eiser per 24 juni 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
Ter zitting heeft eiser nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt niet. De verzekeringsarts heeft bij eiser niet het vertrouwen gewekt dat een ZW-uitkering zou worden toegekend, maar heeft slechts meegedeeld dat met nieuwe medische gegevens opnieuw naar zijn belastbaarheid zou worden gekeken.
6. De beroepsgronden slagen niet.
7.
Verzoek om schadevergoeding.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Zoals de Centrale Raad van Beroep eerder heeft overwogen [3] , moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en, eventueel, een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
De procedure eindigt pas met deze uitspraak, zodat bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit op 14 september 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaren verstreken. De rechtbank ziet in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn moet in zijn geheel aan het UWV worden toegerekend. Van een langere behandelingsduur bij de rechter dan gerechtvaardigd is geen sprake. De door eiser geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000,- dat voor rekening van het UWV komt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding, in zoverre dat het UWV zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het UWV tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000,-;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 14 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Ziektewet (ZW)
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft, wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan: de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid (artikel 19, vijfde lid, van de ZW).
Heeft er al eerder een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden in het kader van de Ziektewet (ZW) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en wordt de verzekerde op een later tijdstip weer arbeidsongeschikt, dan wordt naar vaste rechtspraak onder ‘zijn arbeid’ verstaan de geduide functies die gebruikt zijn bij die beoordeling.

Voetnoten

1.CRvB 10 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0073.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
3.Bijvoorbeeld CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209.