ECLI:NL:RBZWB:2023:6670

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
21/4809
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen in het kader van bezwaar en beroep

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 295.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, betwistte deze waardevaststelling en stelde een lagere waarde van € 248.000 voor. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 29 juni 2023, waarbij ook de heffingsambtenaar en een taxateur aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat de waarde en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende voerde aan dat de informatievoorziening in de bezwaarfase niet volledig was, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de wettelijke bepalingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de benodigde gegevens heeft verstrekt en dat de waarde is bepaald aan de hand van vergelijkingsmethoden.

Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank is vastgesteld op € 100. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid ieder voor een deel van deze schadevergoeding aansprakelijk gesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de waardebeschikking en de aanslag OZB, en kent een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 295.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. J. Bax [1] en namens de heffingsambtenaar, [taxateur ] .

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning van 84m2 met een aanbouw 24m2, twee dakkapellen, een aangebouwde berging van 8m2, een overkapping van 12m2, ondergrond en tuin. De woning is gebouwd in 1989. De oppervlakte van het perceel is 182 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de WOZ-waarde van de woning en de aanslag te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende bepleit een waarde van € 248.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 295.000 juist, althans niet te hoog, is. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, Wet WOZ). Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de uitspraak op bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank oordeelt dat het gelijk met betrekking tot de waarde aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Informatievoorziening in de bezwaarfase
5. Belanghebbende stelt dat de informatievoorziening in bezwaar niet volledig is geweest en dat de heffingsambtenaar daarmee de wettelijke bepalingen die gelden voor de informatieverstrekking geschonden heeft, in het bijzonder de artikelen 6 :17 van de Algemene wet bestuursrecht en 40, tweede lid, van de Wet WOZ, waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de procedure betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde. De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt.
5.1.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bepaalt dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. [2] Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. [3] De heffingsambtenaar heeft in bezwaar het taxatieverslag aan belanghebbende verstrekt. De rechtbank is, anders dan de heffingsambtenaar, van oordeel dat de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet zijn beperkt tot het taxatieverslag. Het gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en waartoe de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek beschikte. In dit geval behoren daar ook de door belanghebbende verzochte grondstaffels en waardematrix onder. De heffingsambtenaar had deze gegevens aan belanghebbende moeten toezenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarmee niet tijdig (en dus niet) en volledig aan het verzoek van belanghebbende voldaan en is in zoverre artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden.
5.2.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar het gebrek hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met matrix, grondstaffels en beschrijvingen van de verschillende referentiewoningen over te leggen. Of en in hoeverre de heffingsambtenaar daarmee de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, komt in het onderstaande aan de orde. De rechtbank passeert het gebrek met toepassing van artikel 6 :22 van de Awb.
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
6 . Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [4]
6.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6.2.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling een taxatierapport, opgemaakt op 17 december 2021 door [taxateur ] betreffende de woning en de in het taxatierapport genoemde referentiewoningen, ten grondslag gelegd. In het taxatierapport is de waarde van de woning vastgesteld op € 295.000. Als referentiewoningen voor de woning zijn gebruikt de objecten aan de [straatnaam 1] , nummers [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] , [adres 2] alsmede [straatnaam 2] , nummers [huisnummer 4] en [huisnummer 5] te [plaats] . In de waardematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning. Het taxatierapport bevat foto’s van het vooraanzicht van de woning en van het vooraanzicht van de referentiewoningen.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat drie van de bovengenoemde referentiewoningen in dezelfde straat liggen waarvan [adres 3] de naastgelegen woning betreft. Nu het twee-onder-een-kapwoningen betreft en de verkoopdatum van de naastgelegen woning niet ver verwijderd is van de waardepeildatum, acht de rechtbank deze woning het meest vergelijkbaar. Deze woning is gebouwd in hetzelfde jaar, heeft een identieke ligging en uitstraling, heeft eveneens twee dakkapellen, een aanbouw en een garage. De oppervlakte van de woning en het perceel zijn gelijk aan die van belanghebbende.
6.4.
De rechtbank is tevens van oordeel dat met de verschillen voldoende rekening is gehouden door de heffingsambtenaar. Zo zijn de verkoopprijzen van de woningen geïndexeerd naar de waardepeildatum en is bij [adres 3] rekening gehouden met de omstandigheid dat de aanbouw kleiner is (2m2), deze woning wel een garage heeft maar geen berging en overkapping. Ook heeft de heffingsambtenaar zichtbaar rekening gehouden met de omstandigheid dat [adres 3] instapklaar was ten tijde van verkoop en de informatie die verkregen is middels het zogenoemde Koopinlichtingenformulier.
6.5.
De heffingsambtenaar heeft de waarde aannemelijk gemaakt. Wat belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
7. De gemachtigde heeft ter zitting verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat het verzoek door de gemachtigde te laat is gedaan omdat de heffingsambtenaar hierdoor niet in staat is om bij belanghebbende te informeren of hij op de hoogte is van deze beroepsprocedure. De heffingsambtenaar heeft tevens betwist dat sprake is van spanning en frustratie.
7.2.
De rechtbank verwerpt het betoog van de heffingsambtenaar dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om te twijfelen aan de legitimiteit van de machtiging die belanghebbende aan de gemachtigde heeft verstrekt. Ook de stelling dat het verzoek tot toekenning van een vergoeding pas ter zitting en daarmee te laat is gedaan, wordt verworpen. [5]
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 3 maart 2021 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 20 september 2023 gedaan en dus afgerond 31 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 7 maanden.
7.4.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100.
7.5.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 5 oktober 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 8 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 2 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 2/7e deel van € 100 te betalen (afgerond € 29) en de Staat (de Minister) 5/7e deel van € 100 (afgerond € 71). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8 . Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
Proceskostenvergoeding
9. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022 [6] en van 15 december 2022. [7] De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.
Vergoeding van het griffierecht
10. Om dezelfde redenen als onder 9 dient om het griffierecht van € 49 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 29;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 71;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 209,25;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24,50;
- gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 20 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Ter zitting is door mr. J. Bax een (door)machtiging overgelegd van de heer mr. A. Bakker.
2.Vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246.
4.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ro. 3. 13 .2.