ECLI:NL:RBZWB:2023:6671

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
21/4644
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 663.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde een lagere waarde van € 595.000 voor. De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waardevaststelling geen exacte wetenschap is, maar een schatting, en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. Belanghebbende voerde aan dat het motiveringsbeginsel was geschonden, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende heeft gemotiveerd waarom de waarde is vastgesteld zoals deze is.

Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met 6 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 50 toe. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de waardebeschikking en de aanslag OZB, en veroordeelt de Minister tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 september 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 663.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Tilburg voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar, [naam 1] en [naam 2] .

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning (188m2) met aanbouw woonruimte (37m2), drie dakkapellen, een blokhut, een garage (35m2), een carport (18m2), een voorraadkelder ondergrond en tuin. De woning is gebouwd in 1998. De oppervlakte van het perceel is 713m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de WOZ-waarde van de woning en de aanslag te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende bepleit een waarde van € 595.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 663.000 juist, althans niet te hoog, is. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, Wet WOZ). Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de uitspraak op bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank oordeelt dat het gelijk met betrekking tot de waarde aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: formele rechtsgronden
Schending motiveringsbeginsel?
5. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het motiveringsbeginsel geschonden is.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de toelichting van de heffingsambtenaar ter zitting –
dat een aanbouw oorspronkelijk voor 100% van de waarde in de waardering werd meegewogen en later voor 80% – mogelijk verwarring heeft gewekt bij de gemachtigde, maar dit maakt niet dat hiermee de waarde onvoldoende is gemotiveerd. Hetgeen ter beoordeling voorligt is de waarde als geheel. Een waardevaststelling is bovendien geen mathematische aangelegenheid maar een schatting. Voor beide partijen geldt de vrije bewijsleer. Dat brengt mee dat de heffingsambtenaar in elke stand van het geding de onderbouwing kan aanvullen, herzien of nuanceren. Slechts in uitzonderingsgevallen komt dat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur danwel met de goede procesorde. In dit geval heeft de heffingsambtenaar geen laakbaar tekort in de motivering van de waardebeschikking laten ontstaan. Het doorlopen van de bezwaarprocedure heeft gemaakt dat de – door de wetgever beoogde – heroverweging heeft plaatsgevonden. Daarbij is de onderbouwing op een summier onderdeel gewijzigd. Deze wijziging is niet van dien aard dat de oorspronkelijke onderbouwing in strijd kwam met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiveringsbeginsel. Het aandragen van argumenten die tot heroverweging nopen, is nu juist de taak van de professioneel gemachtigde.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ?
6. Belanghebbende stelt dat de informatievoorziening in bezwaar niet volledig is geweest en dat de heffingsambtenaar daarmee de wettelijke bepalingen die gelden voor de informatieverstrekking geschonden heeft, in het bijzonder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de procedure betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde.
6.1.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om de toezending van de grondstaffel, het taxatieverslag, de taxatiekaarten en de KOUDV- en liggingsfactoren. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 19 april 2021 de taxatieverslagen, de matrix en grondstaffel toegezonden.
6.2.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase het taxatieverslag en de matrix met grondstaffel aan belanghebbende versterkt. De rechtbank acht het aannemelijk dat de heffingsambtenaar alle gegevens die beschikbaar waren, heeft verstrekt. De heffingsambtenaar heeft daarmee tijdig en volledig aan het verzoek van belanghebbende voldaan zodat in zoverre artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet is geschonden.
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
7.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling een matrix en grondstaffels betreffende de woning en de referentiewoningen, ten grondslag gelegd. Hierin is de waarde van de woning vastgesteld op € 663.000. Als referentiewoningen voor de woning zijn gebruikt de objecten: [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] , alle gelegen te [plaats] . De voornoemde referentiewoningen zijn vergeleken met de woning. Tevens heeft de heffingsambtenaar foto’s van de woning en van de referentiewoningen overgelegd.
7.3.
De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar bij het object [adres 2] uit is gegaan van een onjuiste woonoppervlakte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar ter zitting voldoende toegelicht dat de oppervlakte op de juiste wijze bij de vergelijking is betrokken. Een waarde onderbouwing in bezwaar is globaal van aard en de onderbouwing in beroep is gedetailleerder. Dat brengt mee dat meer inzicht ontstaat over de waarde en de waarde-vermeerderende en -drukkende factoren. In dit geval heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de gedetailleerde berekening de WOZ-waarde onderbouwd.
7.4.
Wat belanghebbende verder in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
8. De gemachtigde heeft ter zitting verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 29 maart 2021 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 20 september 2023 gedaan en dus afgerond 30 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 6 maanden.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
8.3.
Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 21 september 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 6 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
Proceskostenvergoeding
10. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022 [2] en van 15 december 2022. [3] De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank is te wijten, zal de Minister veroordeeld worden in de proceskosten.
Vergoeding van het griffierecht
11. Om dezelfde redenen als onder 10 dient om het griffierecht van € 49 door de Minister te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
- gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 20 september 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hoger beroep moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.