ECLI:NL:RBZWB:2023:6860

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
22/3427, 22/3429 en 22/3430
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2016, 2017 en 2018 beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag voor 2016 onbevoegd is opgelegd, omdat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voor de navorderingsaanslag IB 2017 oordeelt de rechtbank dat deze terecht is opgelegd, omdat de inspecteur beschikte over nieuwe informatie die de navordering rechtvaardigt. De navorderingsaanslag IB/PVV 2018 wordt ook als bevoegd opgelegd beschouwd, omdat er sprake is van een kenbare fout. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag voor 2016 en vermindert de navorderingsaanslag voor 2017 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De rechtbank oordeelt verder dat de belastingrente en het griffierecht correct zijn berekend, maar dat het griffierecht ten onrechte driemaal in rekening is gebracht. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3427, 22/3429 en 22/3430

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

( [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 mei 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.402. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 1.337 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.745. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 2.258 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 441 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De rechtbank heeft bij belanghebbende driemaal griffierecht in rekening gebracht in verband met de door haar ingestelde beroepen.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft daarop gereageerd met een nader stuk.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de inspecteur: mr. drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB 2016, IB 2017 en IB/PVV 2018 terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep tegen de navorderingsaanslag IB 2016 gegrond, het beroep tegen de navorderingsaanslag IB 2017 gegrond en het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende woonde van 24 februari 2010 tot 21 juni 2018 in België. Vanaf 22 juni 2018 woont zij in Nederland.
4.1.
Belanghebbende ontving in de jaren 2016 tot en met 2018 uit Nederland de volgende inkomsten:
Jaar Sociale Verzekeringsbank (SVB) Pensioenfonds Slagersbedrijf Aegon
2016 € 15.068 € 128 € 67.206
2017 € 15.261 € 128 € 67.206
2018 € 15.412 € 128 € 67.206
4.2.
Belanghebbende is eigenaar van de in Nederland gelegen woning aan de [adres] te [plaats] (de woning). De woning staat haar ter beschikking voor eigen gebruik en wordt niet verhuurd.
4.3.
Voor het jaar 2016 is belanghebbende niet uitgenodigd om aangifte IB te doen.
4.4.
Op 2 juli 2018 heeft de inspecteur informatie van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën ontvangen. Het betreft een Excel bestand waarin naast de persoonsgegeven van belanghebbende de volgende gegevens zijn opgenomen:
4.5.
Op 31 oktober 2018 is aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB voor het jaar 2017 gestuurd. Met dagtekening 30 april 2019 is de aangifte ingediend. De aangifte vermeldt uitkeringen uit Nederland naar een bedrag van € 82.595, welke uitkeringen niet belast zijn in Nederland. Ook vermeldt de aangifte een voordeel uit sparen en beleggen van € 13.745, waaronder in Nederland gelegen onroerend goed. Ten slotte vermeldt de aangifte dat belanghebbende niet-kwalificerend buitenlands belastingplichtig is. De aanslag IB 2017 is op 20 augustus 2019 geautomatiseerd aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig de door haar ingediende aangifte.
4.6.
Op 30 september 2019 is aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 uitgereikt. Op 10 december 2019 is de aangifte ontvangen. De eerste twee bladzijden van het aangiftebiljet zijn door de inspecteur ontvangen. Deze bladzijden vermelden dat belanghebbende op 22 juni 2018 naar Nederland is geïmmigreerd, dat zij niet kwalificeert als buitenlands belastingplichtige en dat zij niet verplicht verzekerd is voor de premies volksverzekeringen. Het verzamelinkomen is niet vermeld. Bij de aangifte is een rapport gevoegd. De aanslag IB/PVV 2018 is op 6 augustus 2020 geautomatiseerd opgelegd, nadat de aangifte eerder door het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst was uitgeworpen.
4.7.
Op 11 november 2020 heeft de inspecteur informatie van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën ontvangen, inhoudende een Excel bestand waarin gegevens waren opgenomen betreffende de door belanghebbende in 2018 uit Nederland ontvangen inkomsten.
4.8.
Bij brief met dagtekening 9 april 2021 kondigt de inspecteur aan een navorderingsaanslag IB 2018 aan belanghebbende te gaan opleggen. In hetzelfde geschrift verzoekt de inspecteur belanghebbende om informatie te verstrekken over de jaren 2016 en 2017. De brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“Uw situatie

Volgens mijn gegevens heeft u in 2018 uitkeringen uit Nederland ontvangen van:

AEGON LEVENSVERZEKERING N.V.
STICHTING DE SAMENWERKING PENSIOEN- FONDS VOOR HET SLAGERSBEDRIJF

Beoordeling van de uit België ontvangen informatie

Uit de door ons uit België ontvangen informatie blijkt dat deze uitkering(en) niet
voor minimaal 90% in de belastingheffing zijn betrokken en/of niet tegen het
progressieve tarief zijn belast in België. Doordat voor deze uitkering(en) fiscale
faciliëring in Nederland heeft plaatsgevonden en zij samen meer bedragen dan
€25.000 op jaarbasis wordt voldaan aan de in het belastingverdrag gestelde
voorwaarden en mag Nederland over deze uitkering(en) heffen.

Voorgenomen correctie over 2018

Ik ben voornemens de bovenstaande uitkering(en) alsnog in Nederland in de
heffing te betrekken.
Er zijn situaties denkbaar waarbij Nederland alsnog niet zou mogen heffen over
bovenstaande uitkering(en). Als u van mening bent dat wij niet over (een deel
van) deze uitkering(en) mogen heffen, verzoek ik u om met bewijsstukken
onderbouwd op deze vooraankondiging te reageren; ik verwijs naar de paragraaf
‘Vervolg’ hieronder.

Verzoek om informatie over 2016 en 2017 *

Om daarnaast aan te tonen in hoeverre uw pensioen-, lijfrente- en/of sociale
zekerheids-uitkeringen in 2016 en 2017 in België belast zijn geweest, verzoek ik u
om ons de volgende informatie te verstrekken:
- Belgische aangiften (inkomsten)jaren 2016 en 2017;
- Belgische aanslagen (inkomsten)jaren 2016 en 2017; en
- toelichting op de wijze waarop de Nederlandse uitkeringen in deze
aangiften zijn verwerkt, inclusief de daarbij behorende jaaropgaven.”
4.9.
Bij brief met dagtekening 21 juni 2021 heeft belanghebbende de Belgische aangiften personenbelasting voor de jaren 2016 en 2017 aan de inspecteur verstrekt.
4.10.
Vervolgens informeert de inspecteur belanghebbende dat hij blijft bij zijn voornemen om een navorderingsaanslag voor het belastingjaar 2018 op te leggen. Ook kondigt hij aan om voor de jaren 2016 en 2017 navorderingsaanslagen op te leggen.

Motivering

Vooraf: zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat belanghebbende om de volgende stukken: (i) een drietal brieven van haar (voormalige) gemachtigde uit de periode 2010 tot en met 2014 en een reactie op een brief van belanghebbende uit 2010, en (ii) een begeleidend schrijven bij de door de inspecteur van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën ontvangen informatie.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb verplicht is om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen aan de rechtbank die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [1]
5.2.
Voor wat betreft de drie brieven van de (voormalig) gemachtigde uit de periode 2010 tot en met 2014 en een reactie op een brief van belanghebbende overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de inspecteur een logbestand uit een administratiesysteem overgelegd waarin aantekeningen zijn gemaakt. In het logbestand zijn de brieven niet terug te zien. De inspecteur heeft ter zitting verklaard er nagenoeg zeker van te zijn dat de oorspronkelijke brieven niet meer aanwezig zijn, omdat hij ze niet heeft kunnen vinden. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Bovendien is het de rechtbank niet duidelijk voor welk beslispunt de brieven van de voormalig gemachtigde van belang zouden kunnen zijn en zijn daarmee in beginsel geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Voor het geval de inhoud van de brieven wel van belang zouden kunnen zijn voor enige te nemen beslissing, dan zou de rechtbank aan het niet verstrekken van de stukken door de inspecteur geen gevolgen verbinden, reeds omdat het in dit specifieke geval gaat om stukken van de (voormalig) gemachtigde van belanghebbende waarover belanghebbende kennelijk beschikt – belanghebbende voert namelijk elementen aan van wat in de stukken zou staan – maar de brieven niet zelf inbrengt.
5.3.
Voor wat betreft het begeleidend schrijven bij de door de inspecteur van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën ontvangen informatie op 2 juli 2018 overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende acht het begeleidend schrijven een op de zaak betrekking hebbend stuk, omdat daaruit volgens haar blijkt dat de betreffende informatie al op 2 juli 2018 is verkregen door de inspecteur. De inspecteur betwist niet dat (alleen) deze informatie toen, op 2 juli 2018, is verkregen. De rechtbank acht dit stuk daarom niet van belang in het kader van de geschilbeslechting, omdat het gegeven dat belanghebbende daarmee wenst te onderbouwen niet wordt betwist en daarmee in dit geschil als feit vaststaat.
Zijn de navorderingsaanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd?
6. Belanghebbende stelt voor alle jaren dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat vereist is om een navorderingsaanslag op te leggen omdat de inspecteur volgens belanghebbende ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen beschikte over de benodigde informatie.
Wettelijk kader
6.1.
In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
6.2.
Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten voor navordering is voldaan. In dat kader moet beoordeeld worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen al bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag daarbij uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in haar aangifte heeft vermeld. Hij hoeft in beginsel geen nader onderzoek te doen, tenzij de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. [2] Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [3]
2016
6.3.
De inspecteur heeft aan de navorderingsaanslag IB over 2016 ten grondslag gelegd dat hij er niet mee bekend was dat belanghebbende een uitkering van de SVB genoot waarvan het heffingsrecht is toegewezen aan Nederland. In de beroepsfase heeft de inspecteur het standpunt ingenomen, bij nader inzien, dat de grondslag van de navorderingsaanslag onjuist is omdat het heffingsrecht over de SVB-uitkering op grond van het Verdrag [4] toch toekomt aan België. [5] De inspecteur wenst echter de navorderingaanslag in stand te houden en ziet thans het nieuwe feit erin dat het in Nederland gelegen onroerend goed niet bekend was bij de inspecteur. Dat de navorderingsaanslag IB 2016 daar niet op ziet, maakt niet uit en de inspecteur beroept zich vervolgens op interne compensatie, omdat het onroerend goed niet in de heffingsgrondslag voor box 3 in de navorderingsaanslag was begrepen, aldus nog steeds de inspecteur.
6.4.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur het feit dat aanleiding gaf tot oplegging van de navorderingsaanslag kan vervangen door andere feiten die de navordering onderbouwen. Dat kan ook een ander, meer recent, nieuw feit zijn dan het feit waarvoor de navorderingaanslag is opgelegd. [6] Dus in beginsel is het standpunt van de inspecteur juist dat het vereiste nieuwe feit ook gelegen kan zijn in het Nederland aangehouden onroerend goed hoewel de navorderingsaanslag daar niet op zag.
Evenwel is vereist dat de rechtbank kan vaststellen dat de inspecteur niet verwijtbaar heeft verzuimd om belanghebbende binnen de reguliere aanslagtermijn voor het in Nederland gelegen onroerend goed aan te slaan.
Enerzijds staat tussen partijen vast en stelt de inspecteur dat “het onroerend goed in de systemen van de belastingdienst te vinden is” en anderzijds staat vast dat de inspecteur op enig moment op de hoogte is gekomen van het feit dat belanghebbende in Nederland gelegen onroerend goed bezit. De inspecteur heeft weinig tot geen informatie verstrekt over het exacte tijdstip waarop hij op de hoogte is gekomen van het bezit van het onroerend goed.
Uit de zaakstukken maakt de rechtbank op dat de inspecteur vanaf 20 augustus 2019 op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn, maar mogelijk nog eerder, van het feit dat belanghebbende onroerend goed bezat in Nederland (zie 4.5). Dit tijdstip ligt binnen de reguliere aanslagtermijn. Dan zou er sprake kunnen zijn van een verwijtbaar verzuim door belanghebbende niet (tijdig) aan te slaan daarvoor. De rechtbank heeft op dit punt onvoldoende inzicht verkregen en er bestaat teveel onduidelijkheid daarover. Daarom kan de rechtbank niet oordelen dat er sprake is van een nieuw feit.
De navorderingsaanslag is daarom onbevoegd opgelegd en moet worden vernietigd. De rechtbank komt dus niet toe aan de beoordeling van het beroep op interne compensatie.
2017
6.5.
De inspecteur heeft als nieuw feit aan de navorderingsaanslag IB 2017 ten grondslag gelegd dat hij er niet mee bekend was dat het heffingsrecht over de Aegon-uitkering niet was toegewezen aan België, omdat deze aldaar niet voor meer dan 90% in de heffing naar een progressief tarief werd betrokken. De inspecteur ziet het nieuwe feit in de in november 2020 verstrekte gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten en het nadere onderzoek wat daarna door hem is gepleegd in combinatie met de door belanghebbende op 21 juni 2021 aangeleverde Belgische aanslag- en aangiftedocumentatie over 2016 en 2017. De inspecteur bestrijdt dat uit de informatie ontvangen van de Belgische autoriteiten op 2 juli 2018, iets anders viel op te maken dan dat belanghebbende in België aangifte deed, wat volgens zijn gegevens ook logisch was. Niet viel op te maken dat de Aegon-uitkering in België kortgezegd zodanig laag belast werd dat het heffingsrecht aan Nederland was toegewezen.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt het door de inspecteur gestelde feitencomplex inclusief de uit België verkregen informatie op 21 juni 2021 een nieuw feit dat in beginsel navordering rechtvaardigt. De rechtbank acht gelet op de gedingstukken namelijk aannemelijk dat de inspecteur vóór het opleggen van de aanslag IB 2017 – op 20 augustus 2019 - niet wist dat de Aegon-uitkering in België niet voor minimaal 90% in de belastingheffing werd betrokken en/of niet tegen het progressieve tarief belast werd. Uit de op 2 juni 2018 ontvangen informatie (zie 4.4) valt niet op te maken hoe de Aegon-uitkering in België werd belast en daaruit kan dus niet de conclusie worden getrokken dat de inspecteur toen al wist dat de Aegon-uitkering zodanig laag belast werd in België dat Nederland hierover heffingsbevoegd was.
De vraag is vervolgens of de inspecteur behoorde te weten dat (i) het pensioen in België zo laag belast werd, en dat (ii) ook aan de overige voorwaarden die het pensioenartikel aan toewijzing van de heffing van inkomstenbelasting over het pensioen aan Nederland stelt, was voldaan. Nu volgens de hoofdregel uit het Verdrag pensioen in de woonstaat (België) belast wordt en in aanmerking genomen dat uitsluitend in ‘onevenwichtige situaties’ onder strikte voorwaarden de heffing ook aan Nederland is toegewezen, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat de heffing over het pensioen aan België was toegewezen. [7] Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en is de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
6.7.
Omdat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, behoeft hetgeen de inspecteur overigens heeft gesteld ten aanzien van zijn navorderingsbevoegdheid geen verdere behandeling.
2018
6.8.
Voor het jaar 2018 stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR op grond waarvan navordering mogelijk is. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst dit standpunt van de inspecteur behandelen.
6.9.
Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR kan de inspecteur navorderen in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, mits dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was. Van dit laatste is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Onder een fout moet onder meer worden verstaan “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”. [8]
6.10.
In de kern is in geschil tussen partijen de beantwoording van de vraag of sprake is van een beoordelingsfout van de inspecteur in welk geval herstel door middel van navordering niet mogelijk is. Het moet dan gaan om een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht of van een onjuist inzicht in het recht. Belanghebbende stelt dat het onjuiste inzicht van de inspecteur verwijtbaar is ontstaan doordat de inspecteur de bijlage gevoegd bij het aangiftebiljet had moeten bekijken en beoordelen.
6.11.
De rechtbank ziet dat anders en stelt voorop dat een belastingplichtige een onderzoekplicht niet kan afdwingen door bijlagen bij een aangifte te voegen. [9] Naar het oordeel van de rechtbank rustte op de inspecteur dus geen verplichting om het als bijlage gevoegde rapport voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inhoudelijk te beoordelen en te bepalen of en zo ja op welke wijze, hij rekening zou houden met de inhoud van het rapport. Het rapport is niet beoordeeld en de inspecteur hoefde dat gelet op de feiten en omstandigheden ook niet te doen. Dat de aanslag onjuist is vastgesteld betreft naar het oordeel van de rechtbank daarom geen beoordelingsfout. Voor dat geval is niet in geschil dat er sprake is van een fout als gevolg van de automatische verwerking van de aangifte.
6.12.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de feiten en omstandigheden sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout die navordering rechtvaardigt. Omdat een nihilaanslag is opgelegd, terwijl € 5.365 aan IB/PVV was verschuldigd, is ook voldaan aan het 30%-criterium. De inspecteur was daarom bevoegd tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
6.13.
Omdat sprake is van een kenbare fout en de inspecteur op die grond bevoegd was, behoeft hetgeen de inspecteur overigens heeft gesteld ten aanzien van de navorderingsbevoegdheid geen verdere behandeling.
Tussenconclusie
7. De navorderingsaanslag IB 2016 is onbevoegd opgelegd en zal worden vernietigd. De navorderingsaanslag IB 2017 is bevoegdelijk opgelegd omdat de inspecteur beschikt over een nieuw feit. De navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is bevoegdelijk opgelegd omdat sprake is van een kenbare fout.
Zijn de navorderingaanslagen IB 2017 en IB/PVV 2018 tot het juiste bedrag vastgesteld?
Is het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 naar het juiste rendement berekend?
8. De inspecteur heeft in de navorderingsaanslag IB 2017 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van € 13.745, berekend naar een grondslag van € 327.000 in verband met het bezit van de woning. Belanghebbende stelt dat het inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil omdat de woning niet verhuurd is en er dus geen inkomen is genoten.
8.1.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 22 september 2023 [10] geoordeeld dat voor degenen die door het forfaitair stelsel van heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. [11]
8.2.
De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande ook aan belanghebbende rechtsherstel geboden dient te worden door alleen het werkelijk rendement in de heffing te betrekken. De rechtbank bepaalt, gelet op dat wat hiervoor is overwogen, de omvang van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 op het werkelijk genoten inkomen zijnde nihil.
Is de Aegon-uitkering voor de jaren 2017 en 2018 terecht in de navordering betrokken?
9. Belanghebbende stelt dat de Aegon-uitkering niet in de Nederlandse heffingsgrondslag mag worden betrokken, omdat deze op grond van het Verdrag aan België is toegewezen. Zij voert hiertoe aan dat de premie niet in Nederland in aftrek is gebracht, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 18, tweede lid, onder a van het Verdrag. Voor het geval de heffing niet aan België is toegewezen, heeft de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat dan niet in geschil is dat de inspecteur de lijfrente uitkering op grond van de nationale regeling in de heffing mag betrekken.
9.1.
De rechtbank overweegt dat op belanghebbende, als meest gerede partij, de last rust om tegenover de betwisting van de inspecteur aannemelijk te maken dat, zoals zij stelt, de premies in het verleden niet ten laste zijn gebracht van het Nederlands inkomen. De enkele stelling dat de lijfrente in 1986 is aangekocht vanuit een overlijdensrisicopolis van haar (wijlen) echtgenoot is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de betaalde premies voor de Aegon-uitkering niet eerder in aftrek zijn gebracht. Omdat niet is betwist dat de Aegon-uitkering voor minder dan 90% in de heffing in België is betrokken en omdat de uitkering het bedrag van € 25.000 overstijgt, heeft de inspecteur de Aegon-uitkering terecht in de navordering betrokken.
Is de belastingrente tot het juiste bedrag aan belanghebbende in rekening gebracht?
10. Belanghebbende stelt in algemene zin dat de belastingrente naar een te hoog bedrag aan haar in rekening is gebracht. De inspecteur bestrijdt dat de belastingrente naar een te hoog bedrag aan belanghebbende in rekening is gebracht en stelt dat de belastingrente is berekend conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Nu belanghebbende niet betwist dat de belastingrente conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is berekend en zij niet anderszins heeft toegelicht waarom de in rekening gebrachte belastingrente te hoog zou zijn, gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van belanghebbende. Ook in de overige stellingen ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. De rechtbank zal de belastingrente overeenkomstig het hiervoor overwogene ten aanzien van de navorderingsaanslagen verminderen.
Is ten onrechte driemaal griffierecht geheven?
11. Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte drie maal griffierecht in rekening is gebracht, omdat sprake is van drie samenhangende beroepen. De rechtbank overweegt dat slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is indien beroep wordt ingesteld tegen twee of meer samenhangende besluiten. [12] Omdat in het geval van belanghebbende sprake is van drie samenhangende besluiten en de beroepen gezamenlijk zijn behandeld is de rechtbank van oordeel dat ten onrechte drie maal griffierecht in rekening is gebracht. Omdat het griffierecht maar eenmaal geheven had mogen worden zal de rechtbank het teveel in rekening gebrachte griffierecht laten restitueren.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB 2016 is gegrond. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag 2016. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB 2017 is gegrond. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is ongegrond.
12.1.
Omdat het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB 2016 en IB 2017 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht – éénmaal, zie hiervoor onder 11 - aan belanghebbende vergoeden en krijgt zij ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674. Ook moet de inspecteur het verschuldigde griffierecht vergoeden. Van een verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarfase is niet gebleken, hetgeen vereist is, zodat de rechtbank voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding zal toekennen.

Beslissing

In de zaak 22/3427
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB 2016 en de daarbij opgelegde beschikking belastingrente;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht groot € 50 vergoedt;
In de zaak 22/3429
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.334 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- vermindert de belastingrente in overeenstemming met de vermindering van de navorderingsaanslag
;
In de zaak 22/3430
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Overige beslissingen ten aanzien van alle zaaknummers
De rechtbank:
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten van belanghebbende;
  • draagt de griffier op het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 100 aan haar terug te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 5 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [13]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad, 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786.
2.Vgl. Hoge Raad, 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3465.
3.Vgl. Hoge Raad, 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.Voluit: het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen.
5.Artikel 18, eerste lid, letter b, van het Verdrag.
6.Vgl. Hoge Raad, 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7190 en Hoge Raad, 12 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7266.
7.Vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:906.
8.Vgl. HR 13 juli 2018, Vgl. Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203.
9.Hoge Raad, 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005.
11.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950.
12.Artikel 8:41, derde lid, Algemene wet bestuursrecht.
13.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.