ECLI:NL:RBZWB:2023:705

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
BRE 21/3795 en 21/5576
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en afwijzing verdagingsverzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 7 februari 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur had voor 2017 een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.873 en voor 2018 van € 48.991. De rechtbank oordeelt dat de activiteiten van de belanghebbende voor zijn onderneming “[X]” niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen, waardoor de inspecteur de (negatieve) winst uit onderneming terecht heeft gecorrigeerd. Daarnaast wordt de correctie van het saldo inkomsten uit eigen woning voor beide jaren beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd en dat de inspecteur de bedragen van aftrekbare rente en financieringskosten terecht heeft gecorrigeerd. Het verzoek van de belanghebbende om uitstel van de zitting wordt afgewezen, omdat hij niet tijdig en met voldoende onderbouwing heeft verzocht. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en wijst de verzoeken om terugbetaling van griffierecht en proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3795 en 21/5576
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 juli 2021 en 24 november 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.873. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 1.078 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en € 2.014 revisierente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.991. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 105 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen, namens de inspecteur, [inspecteur]. Belanghebbende is bij brief van 28 oktober 2022 uitgenodigd voor de zitting. Belanghebbende is, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is werkzaam bij het [werk]
. Daarnaast is belanghebbende in het onderhavige jaar werkzaam geweest bij [B.V.].
2.2.
Vanaf 30 maart 2017 is belanghebbende begonnen met activiteiten onder de naam “[X]”. De omzet- en resultaatcijfers van "[X]" bedragen volgens de door belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2018 ingediende aangiften IB/PVV voor elk van de jaren € 0. Op 29 februari 2020 is belanghebbende gestopt met de activiteiten voor "[X]".
Met betrekking tot het jaar 2017
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan. Het door belanghebbende aangegeven bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd.
Winst uit onderneming
- € 8.087
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 63.701
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 10.070
Saldo inkomsten uit eigen woning
-/-
€ 29.543
Persoonsgebonden aftrek (uitgaven voor specifieke zorgkosten)
-/-
€ 1.198
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 34.943
2.4.
Het saldo inkomsten eigen woning bestaat volgens de aangifte uit een eigenwoningforfait van € 2.062 -/- aftrekbare rente van € 31.605.
2.5.
Bij de vaststelling van de definitieve aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte door de aangegeven (negatieve) winst uit onderneming en het saldo inkomsten uit eigen woning te corrigeren.
Winst uit onderneming
€ 0
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 63.701
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
€ 10.070
Saldo inkomsten uit eigen woning
-/-
€ 10.700
Persoonsgebonden aftrek (uitgaven voor specifieke zorgkosten)
-/-
€ 1.198
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 61.873
2.6.
Het saldo inkomsten eigen woning bestaat uit een eigenwoningforfait van € 2.062
-/- aftrekbare rente van € 12.762.
2.7.
Uit het door de inspecteur met betrekking tot het jaar 2017 overlegde renseignement van leningen van belanghebbende volgen onder meer de volgende gegevens.
Rekening
Saldo in €
Opbrengsten in €
[bank] Hypotheek [nummer]
-257
-9.047
[bank] Hypotheek
-1
[bank] Hypotheek [nummer]
-23
-612
BUDGET [nummer]
-96.474
-1.398
Finqus [nummer]
-41.47
-1.704
Totaal
-417.944
-12.762
Met betrekking tot het jaar 2018
2.8.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. Het door belanghebbende aangegeven bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd.
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 62.748
Saldo inkomsten uit eigen woning
-/-
€ 16.828
Persoonsgebonden aftrek (uitgaven voor specifieke zorgkosten)
-/-
€ 149
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 45.771
2.9.
Het saldo inkomsten eigen woning bestaat volgens de aangifte uit een eigenwoningforfait van € 2.058 -/- aftrekbare rente van € 16.469 en financieringskosten van € 2.417.
2.10.
Bij de vaststelling van de definitieve aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte door het saldo inkomsten uit eigen woning te corrigeren.
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 62.748
Correctie saldo inkomsten uit eigen woning
-/-
€ 13.608
Persoonsgebonden aftrek (uitgaven voor specifieke zorgkosten)
-/-
€ 149
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 48.991
2.11.
Het gecorrigeerde saldo inkomsten eigen woning bestaat uit een eigenwoningforfait van € 2.058 -/- aftrekbare rente van € 13.429 en financieringskosten van € 2.237.
2.12.
Uit het door de inspecteur met betrekking tot het jaar 2018 overlegde renseignement van leningen van belanghebbende volgen onder meer de volgende gegevens.
Rekening
Saldo in €
Opbrengsten in €
[bank] Hypotheek [nummer]
-40.796
-856
[bank] Hypotheek [nummer]
-63.943
-1.341
[bank] Hypotheek [nummer]
-220
-5.486
[bank] Hypotheek [nummer]
-36.452
-917
[bank] Hypotheek [nummer]
-1.82
-39
[bank] Hypotheek [nummer]
-22.665
-588
Totaal
-424.618
-13.866
2.13.
Belanghebbende heeft een afrekening van het notariskantoor Van [notariskantoor] overlegd, waarin onder meer het volgende staat vermeld.
Te ontvangen geldlening
(…)
Overlijdensrisicoverzekering
-150,00
(…)
Overige notariële kosten
Onderzoekskosten diverse register per persoon (2x € 12,50)
€ 25,00
21% BTW over € 25,00
5,25
Totaal
30,25

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank met betrekking tot het jaar 2017 of belanghebbendes activiteiten voor [X] kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Indien dat geval is beoordeelt de rechtbank of sprake is van winst uit onderneming en of belanghebbende in aanmerking komt voor ondernemersfaciliteiten. De rechtbank beoordeelt daarnaast of belanghebbende met betrekking tot de jaren 2017 en 2018 aanspraak kan maken op een hogere renteaftrek in verband met de eigen woning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn
.Belanghebbendes activiteiten voor [X] kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een bron van inkomen. De overige vragen hieromtrent behoeven dan ook geen behandeling meer. De rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot de jaren 2017 en 2018 geen aanspraak kan maken op een hogere renteaftrek in verband met de eigen woning. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: afwijzing verdagingsverzoek
3.3.
Belanghebbende heeft in zijn e-mail van 7 december 2022 verzocht om verdaging van de behandeling van de zaken op de zitting van 24 januari 2023, omdat hij in de periode van 16 januari 2023 tot en met 31 januari 2023 voor werkzaamheden in het buitenland verblijft en hij daarnaast nog op stukken wacht om zijn beroep te kunnen onderbouwen. Belanghebbende heeft vervolgens bij e-mail van 10 december 2022 toegelicht dat hij pas kort daarvoor van zijn werkgever te horen heeft gekregen dat hij voor werkzaamheden naar het buitenland moet. Belanghebbende heeft daarvan, ook niet nadat daarop is gewezen door de rechtbank, geen bewijsstukken overgelegd, omdat daarmee naar zijn mening in strijd zou worden getreden met het recht op privacy van hem en zijn werkgever.
3.4.
Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. [1] Het ligt op de weg van belanghebbende om in een verdagingsverzoek te onderbouwen dat aan deze voorwaarden is voldaan.
3.5.
De rechtbank constateert dat het eerste verzoek om uitstel ongeveer vijf weken na ontvangst van de uitnodiging is gedaan. Dat is niet zo spoedig mogelijk na ontvangst daarvan. De rechtbank heeft vanwege het ontbreken van een nadere toelichting van belanghebbende en bewijsstukken niet kunnen vaststellen dat belanghebbende kort voor het uitstelverzoek van de werkgever te horen heeft gekregen dat hij voor zijn werk naar het buitenland moest. Gelet op de weigering van belanghebbende gaat de rechtbank ervan uit dat hij ook later geen opheldering zou verschaffen. Hierbij neemt de rechtbank mee dat zij belanghebbende erop heeft gewezen dat de privacy van belanghebbende en de werkgever in het algemeen niet aan de vraag van de rechtbank in de weg staan en belanghebbende vervolgens op diezelfde grond geen nadere onderbouwing heeft gegeven. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk geworden dat belanghebbende tijdig heeft verzocht om uitstel.
3.6.
Verder is de stelling van belanghebbende dat hij nog in afwachting is van nadere stukken ter onderbouwing van zijn beroepen in dit geval geen gewichtige reden om tot verdaging over te gaan. In de aanslag- en bezwaarfase is door de inspecteur al om nadere stukken verzocht. Belanghebbende heeft sindsdien meerdere malen verzocht om uitstel voor het aanleveren van deze stukken, welke verzoeken door de inspecteur ook meerdere malen zijn ingewilligd. Gelet op het voorgaande en de sindsdien verstreken tijd is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende (ruim) voldoende in de gelegenheid is gesteld om nadere stukken te overleggen.
3.7.
Tot slot heeft de rechtbank meegewogen dat zij belanghebbende de mogelijkheid heeft geboden om de zitting digitaal bij te wonen, zodat belanghebbende ondanks het gestelde verblijf in het buitenland bij de zitting aanwezig kon zijn. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Het belang van een goede procesorde om de zaak binnen een redelijke termijn af te doen weegt gelet al hetgeen hiervoor is overwogen in dit geval zwaarder dan het belang van belanghebbende om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
Met betrekking tot het jaar 2017
Is sprake van een bron van inkomen?
3.8.
Om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de door hem ontplooide activiteiten deelneemt aan het economische verkeer (i), hij daarmee het oogmerk heeft voordeel te behalen (ii) en dit voordeel redelijkerwijs te verwachten is (iii). [2]
3.9.
De bewijslast dat sprake is van een bron van inkomen rust, gelet op het aangegeven verlies uit onderneming, op belanghebbende.
3.10.
Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij bezig is geweest om zijn product in de sportwereld te introduceren en hij daarvoor bij vele sportscholen acquisitie heeft gedaan. Het doel was om hiermee inkomen te realiseren. Dat dit in 2017 nog niet is gelukt, maakt volgens hem nog niet dat geen sprake is van een bron van inkomen.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, mede gelet op de in 2.2 vermelde feiten, niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Onduidelijk is wat belanghebbendes activiteiten precies inhielden en op welke wijze hij daarmee voordeel beoogde te behalen en dit te verwachten was. Belanghebbende heeft daarvan geen nadere onderbouwing gegeven. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat met de activiteiten die hij in het onderhavige verband heeft ontplooid, en die hij als onderneming heeft aangemerkt, is voldaan aan de hiervoor genoemde vereisten om te kunnen spreken van een bron van inkomen. De inspecteur heeft de door belanghebbende aangegeven (negatieve) winst uit onderneming naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht gecorrigeerd.
Met betrekking tot de jaren 2017 en 2018
Is het saldo inkomsten eigen woning terecht gecorrigeerd?
3.12.
Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. [3] De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn onder meer het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld (aftrekbare rente) en de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld (aftrekbare financieringskosten). [4] Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegeven in verband met een eigen woning. [5]
3.13.
De last om aannemelijk te maken wat de omvang is van het recht op aftrek van kosten van de eigen woning rust op belanghebbende.
3.14.
Met betrekking tot de door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 aangegeven bedragen van aftrekbare rente van respectievelijk € 31.605 en € 16.469 overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat moet worden uitgegaan van de door hem in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 aangegeven hogere bedragen van aftrekbare rente dan waar bij het opleggen van de aanslagen vanuit is gegaan, terwijl de inspecteur de in de aangiften opgenomen bedragen gemotiveerd heeft betwist onder verwijzing naar de gerenseigneerde gegevens. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De inspecteur heeft de bedragen van aftrekbare rente dan ook terecht gecorrigeerd.
3.15.
Met betrekking tot de door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 in aftrek gebrachte financieringskosten overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het door belanghebbende in zijn aangifte in aftrek gebrachte bedrag aan financieringskosten van € 2.417 verminderd met het bedrag van de overlijdenrisicoverzekering van € 150 en overige notariële kosten (onderzoekskosten diverse registers) van € 30,25 (zie 3.15).
3.16.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 23 september 2016 het volgende overwogen:

De eigenwoningschuld is (…) beperkt tot (…) schulden die zijn aangegaan voor het verwerven, verbeteren of onderhouden van de eigen woning. Daarmee strookt dat tot de kosten van een geldlening in verband met die schulden uitsluitend worden gerekend de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het opnemen, verlengen of aflossen van de voor die doeleinden aangegane geldleningen.” [6]
3.17.
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van de overlijdensrisicoverzekering van € 150 niet in aftrek kan worden gebracht, omdat geen sprake is van ‘kosten van een geldlening die behoren tot de eigenwoningschuld’. Belanghebbende heeft verder geen specificatie gegeven van de in rekening gebrachte overige notariële kosten. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat belanghebbende – tegenover de betwisting van de inspecteur –ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten als financieringskosten in aftrek kunnen worden gebracht.
Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
3.18.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat voor zover belanghebbende stelt dat hij de door hem aangegeven bedragen heeft overgenomen uit de vooraf ingevulde aangiften en daarmee een beroep bedoeld te doen op het vertrouwensbeginsel, dat beroep niet slaagt. De rechtbank overweegt daartoe dat geen vertrouwen kan worden ontleend aan een vooraf ingevulde aangifte. Een belastingplichtige is immers zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens in de aangifte en hij dient – voordat hij de aangifte indient – de gegevens te controleren en eventueel te wijzigen indien nodig. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat van hogere bedragen aan saldo inkomsten eigen woning zou worden uitgegaan. Niet is gesteld of gebleken dat daarvan sprake is. Het vooraf invullen van gegevens door de inspecteur is niet zo’n gedraging. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Is terecht en naar de juiste bedragen belastingrente in rekening gebracht?
3.19.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

4.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier op 7 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
2.Vgl. Hoge Raad 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
3.Artikel 3.110 van de Wet IB 2001.
4.Artikel 3.120, eerste lid, onder a en b, van de Wet IB 2001.
5.Artikel 3.119a, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001.
6.Hoge Raad 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2136.