ECLI:NL:RBZWB:2023:7116

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
20/7133 t/m 20/7138 en 20/7564
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schenkingen en aanslagen schenkbelasting met betrekking tot overmacht en verzuimboeten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die aanslagen schenkbelasting heeft ontvangen voor de jaren 2011 tot en met 2016. De belanghebbende stelt dat de bedragen die hij van zijn moeder heeft ontvangen, schenkingen zijn van een oom die in het buitenland woont. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de bedragen daadwerkelijk van de oom afkomstig zijn, en bevestigt dat de aanslagen schenkbelasting terecht zijn opgelegd. De verzuimboeten worden vernietigd vanwege onjuiste verwijzingen in de boetebeschikkingen. Daarnaast wordt het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat de inspecteur zich terecht op overmacht heeft beroepen door de coronamaatregelen, waardoor de beslistermijn is verlengd. De rechtbank concludeert dat de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd, maar erkent ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor de belanghebbende. De rechtbank vernietigt de aanslag en vergrijpboete voor het jaar 2011, maar bevestigt de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/7133 tot en met 20/7138 en 20/7564

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 juni 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2016 aanslagen schenkbelasting opgelegd (de aanslagen). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur verzuimboeten en vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Het betreft de volgende aanslagen en boetebeschikkingen.
Aanslag
Verzuimboete
Vergrijpboete
2011
€ 147
€ -
€ 36
2012
€ 697
€ -
€ 174
2013
€ 985
€ 226
€ 246
2014
€ 2.477
€ 344
€ 619
2015
€ 1.272
€ 369
€ 318
2016
€ 1.269
€ 369
€ 317
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is de aanslag voor het jaar 2014 verminderd tot € 977, is de vergrijpboete voor het jaar 2014 verminderd tot € 244 en is de verzuimboete voor het jaar 2013 vernietigd.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Bij brieven van 11 augustus 2020 heeft de inspecteur een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde heeft bij brief van 30 september 2020 hierop gereageerd.
1.5.
De geheimhoudingskamer heeft een behandeling ter zitting achterwege gelaten en heeft op 18 november 2020 beslist dat het beroep van de inspecteur op artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is, behoudens voor wat betreft bijlage 24 bij het verweerschrift. De inspecteur heeft bijlage 24 bij het verweerschrift niet ongeschoond overgelegd.
1.6.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
Deze zaken zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van [zus 1] (zaaknummers: 20/7098 tot en met 20/7103 en 20/7561), [zus 2] (zaaknummers: 20/7104 tot en met 20/7109 en 20/7562) en [de broer] (zaaknummers: 20/7127 tot en met 20/7132 en 20/7563).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen en de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd/gegeven. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een dwangsom in verband met niet tijdig beslissen door de inspecteur en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen en de vergrijpboeten terecht opgelegd, behoudens voor het jaar 2011. De verzuimboeten dienen te worden vernietigd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de inspecteur, maar wel op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft van zijn moeder, [de moeder] in de jaren 2011 tot en met 2016 bedragen ontvangen van € 6.500 (2011), € 12.000 (2012), € 15.000 (2013 en 2014) en € 18.000 (2015 en 2016). Ook [zus 1] en [zus 2] , de zussen van belanghebbende (de zussen) en [de broer] van belanghebbende (de broer) hebben in de onderhavige jaren bedragen ontvangen van de moeder.
3.1.
De moeder woont en woonde ten tijde van de betalingen in Nederland. In de onderhavige jaren ontving zij geld van haar broer, [de oom] (de oom) die al langer dan 10 jaar in het buitenland woonde.
3.2.
In 2017 is door de inspecteur een onderzoek gestart wegens het vermoeden van schenkingen van de moeder aan belanghebbende. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft in 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur, belanghebbende en de moeder.
3.3.
Belanghebbende heeft, na het gesprek met de inspecteur en de moeder, contact opgenomen met de inspecteur en verzocht om een gesprek. Enkele dagen later heeft belanghebbende stukken verstrekt aan de inspecteur. Tot deze stukken behoort, voor zover hier van belang, een stuk met de volgende tekst.

Van: [belanghebbende] )
Verzonden: dinsdag 10 april 2012 8:33
Aan: [e-mailadres 1]
Onderwerp: Naar gevoel van mijn moeder
(…)
Van: [de oom] < [e-mailadres 1] >
Verzonden: donderdag 19 april 2012 21:40
Aan: [belanghebbende] < [e-mailadres 2] >
Onderwerp: RE: Naar gevoel van mijn moeder
(…)
I want to make amends with your mother, so let your mother know, she has to forward money to you and your brothers and sisters from the monthly money that I will send to her. [zus 1] and [zus 2] will both receive a monthly allowance of €1,500 from me. You and [de broer] will receive a monthly allowance of € 1,000 from me, [voornaam 1] is taken care of by me.
Regards & best wishes
[de oom]
3.4.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van 10 december 2017 van de moeder aan de oom waarin onder meer het volgende staat.

Sinds deze week heb ik echter grote problemen met de belastingdienst. Er is een inspecteur bij mijn thuis geweest en ze hebben bankhistorie van vele jaren bekeken. Ze weten dat er flinke geldstromen van jou komen. Dit is via [voornaam 2] boven water gekomen, hij heeft belastingcontrole gehad of zoiets. Ze weten ook dat ik daarvan het grootste deel doorgeef naar mijn kinderen en [voornaam 3] . Ondanks dat het geld alleen voor de dames bestemd is; [zus 1] , [zus 2] , [voornaam 3] en mijzelf, geef ik de jongens ook, omdat ik mijn kinderen zo gelijk mogelijk wil behandelen, dat voelt eerlijker voor mijzelf.
3.5.
Op 15 december 2017 heeft belanghebbende een e-mail verzonden aan de oom waarin onder meer staat dat belanghebbende de oom telefonisch heeft gesproken over een ‘tax problem’ van de moeder. Tevens vraagt belanghebbende aan de oom of hij bereid zou zijn om een verklaring te tekenen, gedateerd in het verleden, waarin staat dat de moeder alleen de ‘distributor’ is van het grootste deel van het geld.
3.6.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2019, op uitnodiging van de inspecteur, aangiften schenkbelasting gedaan over de jaren 2011 tot en met 2016.
3.7.
Op 27 juni 2019 heeft de inspecteur, middels een brief verzonden naar het huisadres van belanghebbende, aangekondigd bij het opleggen van de aanslagen af te zullen wijken van de aangiften van belanghebbende. Tevens heeft de inspecteur aangekondigd dat hij verzuimboeten en vergrijpboeten op zal leggen voor de onderhavige jaren en heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
3.8.
Op 22 augustus 2019 heeft de inspecteur, eveneens bij brief verzonden naar het huisadres van belanghebbende, een rappel verzonden aan belanghebbende, met de mogelijkheid te reageren op de in 3.7 bedoelde aankondiging.
3.9.
Met dagtekening 17 december 2019 heeft belanghebbende de aanslagen en de boetebeschikkingen ontvangen.
3.10.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen. De inspecteur heeft op 24 januari 2020 het bezwaarschrift ontvangen en heeft bij brief van 3 februari 2020 de beslistermijn eenzijdig verdaagd. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Ik moet binnen 6 weken na het einde van de bezwaartermijn over uw bezwaar beslissen. De bezwaartermijn eindigt 6 weken na de datum op de aanslag of de beschikking.
Ik kan de beslistermijn verdagen met maximaal zes weken. Daar maak ik gebruik van. Ik verdaag de beslistermijn tot 21 april 2020.
3.11.
Op 17 april 2020 heeft de inspecteur de gemachtigde verzocht om in te stemmen met uitstel van de beslistermijn tot 17 juni 2020. Nadat de gemachtigde dat weigerde, heeft de inspecteur op 21 april 2020 de beslistermijn eenzijdig opgeschort, met een beroep op overmacht wegens de maatregelen die zijn genomen in verband met het coronavirus.
3.12.
Met dagtekening 21 april 2020 heeft de inspecteur belanghebbende, middels een vooraankondiging uitspraak op bezwaar, geïnformeerd voornemens te zijn de bezwaren ongegrond te verklaren met uitzondering van het bezwaar met betrekking tot de verzuimboete voor het jaar 2013.
3.13.
De inspecteur heeft op 23 april 2020 een ingebrekestelling ontvangen van de gemachtigde.
3.14.
Op 4 juni 2020 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden via Webex. Op 17 juni 2020 heeft de inspecteur uitspraken gedaan op de bezwaren.

Motivering

Vooraf
4. De rechtbank heeft ten onrechte een extra zaaknummer aangemaakt voor de dwangsomprocedure van belanghebbende. Dit betreft het zaaknummer 20/7564. De rechtbank zal dit nummer verwerken als ten onrechte ingeschreven en de griffier opdragen het ter zake geheven griffierecht van € 48 aan belanghebbende terug te betalen.
4.1
Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur de aanslag met betrekking tot het jaar 2011 in strijd met het correctiebeleid van de Belastingdienst heeft opgelegd en dat deze aanslag en de daarbij opgelegde vergrijpboete vernietigd moeten worden. Ter zitting is tevens komen vast te staan dat de verzuimboeten voor de jaren 2013 tot en met 2016, gelet op de onjuiste verwijzingen in de boetebeschikkingen, vernietigd dienen te worden. De daartegen gerichte beroepen zijn daarom gegrond.
4.2.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering van de inspecteur om bijlage 24 bij het verweerschrift ongeschoond te overleggen niet is gerechtvaardigd. Het betreft het stuk ‘FAQ-lijst formeelrechtelijke vragen omtrent coronacrisis’. De inspecteur heeft het stuk ook nadien niet ongeschoond overgelegd. De rechtbank verbindt aan die weigering echter geen gevolgen. [1] De inhoud van de weggelakte passages is voor haar oordeel namelijk niet relevant.
Zijn de aanslagen tijdig en terecht opgelegd?
5. In artikel 66 van de Successiewet 1956 (SW) staat voor zover hier van belang het volgende (wettekst geldend vanaf 1 januari 2018):

1. De in de artikelen 11, derde lid, en 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan in:
(…)
2o voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, dan wel ingeval meer dan vier maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte met dien verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking vervalt;
5.1.
Niet in geschil is dat, uitgaande van deze tekst van artikel 66 SW, de aanslagen tijdig zijn opgelegd.
5.2.
Belanghebbende stelt echter dat artikel 66 SW, zoals dat artikel luidt vanaf 1 januari 2018, niet kan worden toegepast omdat de schenkingen (zo daarvan al sprake is) vóór die datum zijn gedaan. De aanslagen zijn dan te laat opgelegd, aldus belanghebbende.
5.3.
Deze stelling kan belanghebbende niet baten. Volgens de tekst, zoals die luidde tot 1 januari 2018, gaan de in artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van de AWR vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, in na inschrijving van het overlijden van de schenker of de begiftigde, en ingeval niet-tijdig aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte. Belanghebbende had op 1 januari 2018 nog geen aangiften schenkbelasting ingediend en de schenker en de begiftigde waren op dat moment nog in leven. De aanslagtermijn was dus op 1 januari 2018 nog niet gaan lopen, de inspecteur kon nog een aanslag opleggen.
5.4.
De tekst van het huidige artikel 66 SW is op 1 januari 2018 met onmiddellijke werking ingegaan. Daarmee geldt de aanpassing van artikel 66 SW voor alle belastingaanslagen die na inwerkingtreding van deze aanpassing zijn opgelegd. Of de termijn voor het opleggen van de betreffende belastingaanslag al dan niet is verstreken, wordt dus beoordeeld op basis van de huidige tekst van artikel 66 SW en niet op basis van de tekst van die bepaling die gold op het moment waarop de aangifte is ingediend of de schenking is gedaan. [2] Omdat de inspecteur op 1 januari 2018 nog bevoegd was om een aanslag op te leggen, is daarmee geen sprake van het – ongerechtvaardigd – herleven van een vervallen bevoegdheid. Aangezien de aangiften zijn ingediend op 29 maart 2019, zijn de met dagtekening 17 december 2019 opgelegde aanslagen tijdig opgelegd.
5.5.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de inspecteur hem alleen heeft uitgenodigd om aangifte te doen omdat hij dan een primitieve aanslag kon opleggen in plaats van een navorderingsaanslag. Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten, of hij nu waar is of niet. De inspecteur heeft immers de wettelijke bevoegdheid om belanghebbende uit te nodigen aangifte te doen.
5.6.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de aanslagen niet voortvarend zijn opgelegd en daarom vernietigd moeten worden. Deze stelling vindt echter geen steun in het recht.
Zijn de aanslagen juist?
6. Belanghebbende stelt primair dat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd, omdat sprake is geweest van een schenking door de oom onder een last en niet van een schenking door de moeder. Aangezien de oom ten tijde van de schenkingen al langer dan tien jaar in het buitenland woonde, zijn de schenkingen onbelast. Ter motivering van dit standpunt verwijst belanghebbende naar de e-mailcorrespondentie tussen belanghebbende en de oom (zie 3.3).
6.1.
De inspecteur stelt dat de schenkingen aan belanghebbende van de moeder afkomstig zijn en niet van de oom. De inspecteur leidt dit af uit de e-mail van de moeder aan de oom (zie 3.4). De inspecteur bestrijdt het realiteitsgehalte van de door belanghebbende overgelegde e-mails, vermeld in 3.3, omdat belanghebbende geen afdruk van authentieke emails heeft overgelegd. Het door belanghebbende overgelegde stuk is een afschrift dat bewerkt lijkt te zijn. Hiertoe verwijst de inspecteur naar de inconsistenties in het e-mailadres van de oom: de ene keer staat er “ [e-mailadres 1] ” en de andere keer “ [e-mailadres 1] ”. De inspecteur stelt dat de inhoud van de
e-mail daardoor niet betrouwbaar is.
6.2.
Belanghebbende heeft over het door de inspecteur geconstateerde verschil in emailadressen verklaard [3] dat hij vaker voor zijn eigen dossiervorming, e-mails kopieert en plakt naar Word. Om later nog te kunnen herleiden naar of van welk e-mailadres het bericht is gekomen of gegaan, typt belanghebbende dat achter de naam. Het kan zijn dat belanghebbende daarbij een typefout heeft gemaakt, maar hij heeft de tekst van de e-mail niet aangepast, aldus belanghebbende.
6.3.
Vaststaat dat belanghebbende de bedragen waar het hier om gaat, als schenking heeft ontvangen van de moeder. De bewijslast dat die bedragen feitelijk niet afkomstig zijn van de moeder maar van de oom en dat de oom die bedragen aan de moeder heeft geschonken onder de last ze door te betalen aan (onder meer) belanghebbende, rust op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan die bewijslast voldaan. Met de door hem overgelegde e-mailcorrespondentie genoemd in 3.3, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de schenkingen door de moeder plaats hebben gevonden op verzoek van de oom. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat niet aannemelijk is, gezien de onjuistheden in de vermelde e-mailadressen, dat deze e-mails in deze vorm werkelijk zijn gewisseld. Hetgeen in die e-mails is vermeld is ook niet te rijmen met de inhoud van de e-mail van de moeder aan de oom (zie 3.4), waaruit duidelijk blijkt dat de oom niet aan de zonen van de moeder, waaronder belanghebbende, heeft geschonken of heeft willen schenken.
6.4.
Gelet op het voorgaande kan de conclusie geen andere zijn dan dat de schenkingen afkomstig zijn geweest van de moeder en dat de aanslagen 2012 tot en met 2016 terecht zijn opgelegd. Niet in geschil is dat de aanslagen dan tot de juiste bedragen zijn berekend.
Zijn de vergrijpboeten terecht opgelegd?
7. De inspecteur kan een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. [4] Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De bewijslast dat sprake is van opzet rust op de inspecteur. Dat betekent dat de inspecteur dient te doen blijken dat aan belanghebbende opzet kan worden verweten ten aanzien van het niet doen van aangifte. [5]
7.1.
Belanghebbende is van mening dat de vergrijpboeten ten onrechte zijn opgelegd. Hij stelt dat hij de brieven van de inspecteur met de vooraankondiging van de vergrijpboete en het rappel voor een reactie daarop, met dagtekening 27 juni 2019 (zie 3.7) en 22 augustus 2019 (zie 3.8), niet heeft ontvangen. Verder stelt belanghebbende dat geen sprake is van opzettelijk onjuiste aangiften en dat hij een pleitbaar standpunt had.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft de vooraankondiging van de vergrijpboete en het rappel in acht brieven verzonden naar het huisadres van belanghebbende en diens zussen/broer en zij hebben allen gesteld die brieven niet te hebben ontvangen. De rechtbank acht dat niet geloofwaardig. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat alle andere brieven van de inspecteur door hen wel in goede orde zijn ontvangen.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Uit de in 3.5. weergegeven e-mail van belanghebbende aan de oom blijkt dat belanghebbende wist dat de door de oom aan de moeder betaalde bedragen alleen voor zijn zussen waren bestemd. Die e-mail dateert van ruim voor de aangiften schenkbelasting. Door in de aangiften schenkbelasting toch uit te gaan van schenkingen onder last van de oom, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank die aangiften opzettelijk naar te lage bedragen gedaan zodat te weinig belasting zou worden geheven. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake. De vergrijpboeten zijn dus terecht opgelegd en zijn naar het oordeel van de rechtbank ook passend en geboden.
7.4.
De rechtbank constateert ambtshalve dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in bezwaar en beroep. De vergrijpboeten zijn aangekondigd op 27 juni 2019 (zie 3.7). De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2023. Dit brengt mee dat de redelijke termijn overschreden is met (afgerond) 2,5 jaar. Omdat de vergrijpboeten minder belopen dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [6]
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen?
8. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur een dwangsom is verschuldigd omdat hij niet tijdig uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur ten onrechte een beroep gedaan op overmacht.
8.1.
De inspecteur is van mening dat de ingebrekestelling prematuur is gedaan aangezien de inspecteur de beslistermijn al had verlengd. Volgens de inspecteur is daarom geen dwangsom verschuldigd. Bovendien is naar mening van de inspecteur sprake van overmacht.
8.2.
De rechtbank gaat eerst in op het beroep op overmacht. Overmacht schort de termijn voor het nemen van een besluit zelfstandig op zolang de inspecteur door overmacht niet in staat is dat besluit te nemen. [7] Dat wil zeggen dat het intreden van de overmacht die termijn opschort, zonder dat daarvoor een handeling van de inspecteur vereist is. Ook als de inspecteur tekort is geschoten in zijn informatieplicht richting belanghebbende over de verlenging van de beslistermijn, doet dit er dus niet aan af dat bij overmacht de termijn is opgeschort. [8]
8.3.
Uit de stukken blijkt dat belanghebbende op het bezwaar gehoord wilde worden. De rechtbank acht aannemelijk dat de uitbraak van de corona-pandemie en de daaruit voortvloeiende beperkende maatregelen op 16 maart 2020 het onmogelijk maakten om belanghebbende fysiek te horen zodat daar een andere oplossing voor gevonden moest worden, en dat dat voor ten minste enige dagen overmacht met zich mee heeft gebracht. Dit betekent dat de beslistermijn met die periode wordt opgeschort, ook al heeft de inspecteur belanghebbende daar toen niet over geïnformeerd. De beslistermijn die zou eindigen op 20 april 2020 was door die verlenging wegens overmacht op 23 april 2020 – het moment van de ingebrekestelling – nog niet verstreken. De ingebrekestelling is daarom prematuur. Een dwangsom is dan niet verschuldigd.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
9. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. [9]
9.1.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 24 januari 2020. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 juni 2020. De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2023. De redelijke termijn is overschreden met 21 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 2.000 voor alle met elkaar samenhangende zaken samen. Nu de uitspraak op bezwaar binnen zes maanden is gedaan, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan de beroepsfase en komt volledig voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2011, de vergrijpboete voor het jaar 2011 en de verzuimboeten over de jaren 2013 tot en met 2016 zijn gegrond. De beroepen tegen de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2016 en de daarmee samenhangende vergrijpboeten zijn ongegrond.
10.1.
Omdat de beroepen deels gegrond zijn moet de inspecteur, in de zaken met zaaknummers 20/7133 tot en met 20/7138, het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
10.2.
De vergoeding is als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de kosten. De gemachtigde heeft in de bezwaarfase een bezwaarschrift ingediend en een hoorgesprek gehad. In de beroepsfase heeft de gemachtigde een beroepschrift alsmede een conclusie van repliek ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang met de zaken van de broer en de zussen (zie 1.8). Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. De rechtbank acht het gewicht van de zaken gemiddeld. De vergoeding bedraagt dan in totaal (afgerond) € 4.027, waarvan € 1.006,75 aan belanghebbende toekomt. [10]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover zij betrekking hebben op de aanslag voor het jaar 2011, de vergrijpboete voor het jaar 2011 en de verzuimboeten voor de jaren 2013 tot en met 2016;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2011, de vergrijpboete voor het jaar 2011 en de verzuimboeten voor de jaren 2013 tot en met 2016;
- vernietigt de aanslag schenkbelasting voor het jaar 2011 en de daarbij opgelegde vergrijpboete;
- vernietigt de verzuimboeten voor de jaren 2013 tot en met 2016;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om een dwangsom af;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.000;
- bepaalt dat de griffier, in de zaak met zaaknummer 20/7564, het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet terugbetalen;
- bepaalt dat de inspecteur, in de zaken met zaaknummers 20/7133 tot en met 20/7138, het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.006,75 proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 12 oktober 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 8:31 van de Awb.
2.Kamerstukken II 2017/2018, 34786, nr. 3, p 66 en Kamerstukken II 2017/2018, 34786, nr. 6, p. 44.
3.E-mail van de gemachtigde aan de inspecteur van 11 juni 2020.
4.Artikel 67d van de AWR.
5.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Vgl. Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
7.Artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
8.Vgl. ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949.
9.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.2 x € 296 plus 2,5 x € 837 x wegingsfactor 1 x factor 1,5 wegens samenhang / 4 belanghebbenden.