ECLI:NL:RBZWB:2023:7337

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3620
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de ingebrekestelling wegens niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van 13 oktober 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar ingebrekestelling beoordeeld. Eiseres had op 19 juni 2021 een ingebrekestelling ingediend omdat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg niet tijdig had beslist op haar bezwaarschrift tegen een besluit van 26 maart 2021. Het college had de ingebrekestelling afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onterecht was. De rechtbank stelde vast dat het college de beslistermijn niet correct had verlengd en dat eiseres op 19 juni 2021 rechtsgeldig in gebreke was gesteld. Hierdoor had het college een dwangsom van € 1.442,- verbeurd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen en vast te stellen dat het college de dwangsom aan eiseres verschuldigd was. Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Eiseres had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende met een bedrag van € 500,-. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen om tijdig te beslissen en de rechten van burgers in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3620 WMO 15

uitspraak van 13 oktober 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. A. van ’t Laar,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college), verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Ligtenberg.

Procesverloop

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar ingebrekestelling van 19 juni 2021 wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift tegen een besluit van 26 maart 2021.
1.2
Het college heeft de ingebrekestelling afgewezen in een besluit van 22 juni 2021 (primair besluit). In een besluit van 12 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
2.
Het college heeft eiseres op 26 maart 2021 een besluit gestuurd over een aanvraag voor een maatwerk voorziening Hulp aan Huis op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Eiseres heeft middels een brief van 16 april 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het college heeft eiseres in een brief van 28 april 2021 op haar verzoek de dossierstukken toegestuurd, en haar een termijn gegeven tot 12 mei 2021 om de bezwaargronden eventueel nog aan te vullen. In deze brief heeft het college aangegeven dat hij de beslistermijn verlengt met de tijd die eiseres nodig heeft om de ontbrekende informatie aan te vullen.
In een e-mail van 10 mei 2021 heeft eiseres gesteld dat zij haar bezwaar niet verder wenst aan te vullen. Omdat zij daarbij niet te kennen gaf dat zij het niet eens was met het opschorten van de beslistermijn, heeft het college de beslistermijn verlengd met 12 dagen, zijnde de periode tussen de brief van 28 april 2021 en de e-mail van 10 mei 2021.
Eiseres heeft het college in een brief van 19 juni 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift.
Het college heeft de beslistermijn in een brief van 24 juni 2021 (nog eens) met 6 weken verlengd conform artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het primaire besluit heeft het college de ingebrekestelling van eiseres afgewezen, omdat nog geen sprake zou zijn van niet tijdig beslissen. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
3.
Het college stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van eiseres prematuur is, en dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Volgens het college had hij ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb in beginsel tot 18 juni 2021 om op het bezwaarschrift van eiseres te beslissen. In een brief van 28 april 2021 heeft hij eiseres de gelegenheid geboden om haar gronden aan te vullen. Eiseres heeft in een e-mail van 10 mei 2021 laten weten dat zij haar bezwaarschrift niet wil aanvullen. Omdat zij in de tussenliggende periode niet heeft laten weten dat zij niet instemt met het uitstellen van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb, mocht het college erop vertrouwen dat eiseres stilzwijgend instemde met het opschorten van de geboden beslistermijn van 12 dagen. De beslistermijn liep daarom – inclusief de 12 dagen verlening – tot 30 juni 2021.
Standpunt eiseres
4. Eiseres stelt – samengevat weergegeven – dat het verslag van de hoorzitting ontbreekt bij het bestreden besluit, danwel dat dit verslag ten onrechte niet is toegestuurd.
Volgens eiseres werpt het college haar ten onrechte tegen dat zij stilzwijgend heeft ingestemd met het opschorten van de beslistermijn in de bezwaarfase, die door het college met 12 dagen is verlengd. Zij voert aan dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het geven van een nadere termijn voor het aanvullen van bezwaren niet leidt tot opschorting van de wettelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift. Eiseres heeft de rechtbank verder verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevante wet- en regelgeving
5. Artikel 7:10 van de Awb
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Is ten onrechte geen verslag van de hoorzitting toegestuurd?
6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase ontbreekt bij het bestreden besluit, danwel dat dit verslag ten onrechte niet aan haar is toegestuurd. Uit artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat van het horen in de bezwaarfase een verslag wordt gemaakt. Het doel van het maken van een verslag van een hoorzitting is dat het bestuursorgaan of, als beroep is ingesteld, de bestuursrechter kennis kan nemen van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. De rechtbank stelt vast dat het college het verslag van de hoorzitting in de beroepsfase heeft overgelegd, waardoor eiseres op dit verslag heeft kunnen reageren. In artikel 7:7 van de Awb is – anders dan eiseres kennelijk meent – geen verplichting opgenomen om het verslag van de hoorzitting aan een belanghebbende toe te zenden voor het nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 14 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2354).
Is sprake van een premature ingebrekestelling?
7. Anders dan het college in zijn besluitvorming veronderstelt, is de beslistermijn voor het beslissen op het bezwaarschrift van eiseres niet verlengd met een periode van 12 dagen tussen de brief van 28 april 2021 en de e-mail van 10 mei 2021. De rechtbank stelt vast dat het college geen uitdrukkelijke instemming aan eiseres heeft gevraagd voor uitstel om te beslissen op het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid van de Awb, en dat eiseres ook niet heeft ingestemd met verder uitstel. Het college heeft dit ter zitting ook (impliciet) erkend. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:122), mag instemming met uitstel van een besluit niet worden verondersteld.
Conclusie en gevolgen
8. Het voorgaande betekent dat eiseres het college op 19 juni 2021 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. Omdat het college pas op 12 augustus 2021 op dit bezwaar van eiseres heeft beslist en er dus meer dan 42 dagen zijn verstreken, heeft het college aan eiseres de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd (artikel 4:17 van de Awb).
9. Nu het college ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal ook zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, vast te stellen dat het college een dwangsom aan eiseres verschuldigd is van € 1.442,- en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend. De rechtbank merkt het gewicht van de onderhavige zaak aan als licht, gelet op de jurisprudentie van de CRvB, waarin is overwogen dat geschillen met betrekking tot het uitblijven van een besluit als licht moeten worden beschouwd.
11. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert vier punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 597,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). In totaal gaat het om een proceskostenvergoeding van € 1.434,-.
Overschrijding redelijke termijn
12. Eiseres heeft verder de rechtbank verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
13. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt de termijn op het moment van de uitspraak. Het college heeft het bezwaar van eiseres op 26 juli 2021 ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 26 juli 2023 moeten zijn afgerond met een uitspraak in beroep. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
14. De redelijke termijn is overschreden met iets minder dan drie maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een maand heeft geduurd, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 500,-. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, stelt vast dat het college een dwangsom aan eiseres verschuldigd is van € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-;
- bepaalt dat het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de toerekenbare schade, vastgesteld op € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 13 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.