ECLI:NL:CRVB:2020:122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
19/1149 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Instemming met uitstel van de beslissing op bezwaar moet expliciet worden gevraagd en mag niet worden verondersteld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade, dat zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet buiten behandeling had gesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat instemming met uitstel van de beslissing op bezwaar expliciet moet worden gevraagd en niet mag worden verondersteld. De Raad stelt vast dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellant had ingestemd met het uitstel van de beslissing. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het college wordt veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 640,- en de proceskosten van appellant worden vergoed tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

19 1149 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 februari 2019, AWB 17/4243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 29 maart 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 20 april 2017 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij faxbericht van 12 mei 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 mei 2017.
1.4.
Een op 20 juli 2017 geplande hoorzitting heeft geen doorgang gevonden, vanwege een telefonische mededeling van de gemachtigde van appellant (gemachtigde) aan een medewerker van de gemeente Kerkrade dat hij, gemachtigde, appellant had geadviseerd het bezwaar in te trekken, dat appellant hierover moest nadenken en hem nog zou informeren. Bij e-mailbericht van 9 augustus 2017 heeft de secretaris van de Centrale bezwaarschriften- en klachtencommissie (secretaris) de gemachtigde van appellant gevraagd of hij nog iets van appellant had vernomen. De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van diezelfde datum geantwoord dat hij wegens vakantie nog niets van appellant had vernomen, dat hijzelf op 28 augustus 2017 weer terug is en de secretaris dan nader zal berichten. De secretaris heeft diezelfde dag per e‑mailbericht geantwoord dat naar aanleiding van het e-mailbericht van de gemachtigde en in afwachting van bericht of appellant zijn bezwaar wil voortzetten, de afhandeling van het bezwaar van appellant wordt aangehouden en de beslistermijn wordt opgeschort en dat zij ervan uitgaan, dat appellant daarmee instemt. In de daaropvolgende periode zijn geen contacten van de gemachtigde met het college geregistreerd. Op 16 oktober 2017 heeft het college appellant en zijn gemachtigde opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting, nu op 26 oktober 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn daar niet verschenen.
1.5.
Bij brief van 25 oktober 2017, per faxbericht door het college ontvangen op 26 oktober 2017, heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
1.6.
Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de secretaris appellant namens het college meegedeeld dat de beslistermijn naar aanleiding van het e‑mailbericht van de gemachtigde van 9 augustus 2017 tot nader bericht van appellant is opgeschort, zodat nog geen sprake is van overschrijding van de beslistermijn en het faxbericht van 26 oktober 2017 niet wordt opgevat als een ingebrekestelling.
1.7.
Het college heeft bij besluit op bezwaar van 6 december 2017 (bestreden besluit) het besluit van 4 mei 2017 gehandhaafd. Bij dit besluit heeft het college geen dwangsom vastgesteld.
1.8.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en hem om die reden een dwangsom verschuldigd is. Het beroep beperkt zich tot de in het bestreden besluit vervatte beslissing om geen dwangsom vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat dient te worden aangenomen dat appellant, door niet meer te reageren op het e-mailbericht van het college van 9 augustus 2017, toestemming heeft verleend voor uitstel van de beslissing op het bezwaar. Dit laatste e‑mailbericht kan in dit geval worden aangemerkt als een mededeling zoals bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. Appellant heeft het college dan ook ten onrechte op 25 oktober 2017 in gebreke gesteld, aangezien de beslistermijn, gelet op het uitstel, op dat moment nog niet was verlopen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het e-mailbericht van 9 augustus 2017 ten onrechte aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb. De gemachtigde heeft door het achterwege laten van een reactie op dat e-mailbericht geen toestemming verleend voor verder uitstel. Ook aan de voorwaarden van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is niet voldaan. Nu geen uitstel is verleend en er ook overigens geen grond is voor het oordeel dat het college de beslistermijn mocht opschorten, was de beslistermijn op het moment van ingebrekestelling al verlopen en is op grond van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom verschuldigd. Appellant heeft het college namelijk al eerder dan op 26 oktober 2017 mondeling in gebreke gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is het besluit van het college om geen dwangsom vast te stellen wegens overschrijding van de termijn voor de beslissing op het bezwaar.
4.2.
Volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - als een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In dit geval bedroeg de beslistermijn twaalf weken. In het derde lid is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen en in het vierde lid, aanhef en onder b, is bepaald, voor zover hier van belang, dat verder uitstel mogelijk is voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt.
4.3.
Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
4.4.
Het college heeft de weigering om een dwangsom vast te stellen gebaseerd op het standpunt dat de beslistermijn niet was overschreden, omdat appellant had ingestemd met verder uitstel van de beslissing op het bezwaar, zoals bedoeld in artikel 7:10, vierde lid,
onder b, van de Awb. Appellant betwist die instemming.
4.5.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant heeft ingestemd met uitstel van de beslissing op het bezwaar. Het standpunt van het college berust dan ook op een veronderstelling. Instemming als hier bedoeld mag echter niet worden verondersteld. Vergelijk de uitspraken van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447 en 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1287. Het had dan ook, ondanks de stellige indruk die appellant door zijn processuele opstelling wekte dat hij geen belang stelde in een spoedige beslissing op het bezwaar, op de weg van het college gelegen om appellant expliciet instemming met het voorgenomen uitstel van de beslissing te vragen. Het college heeft die instemming echter niet gevraagd en ook niet gekregen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet is voldaan aan de voorwaarde voor uitstel van de beslissing als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid,
onder b, van de Awb. Nu ook overigens niet is gebleken van een grond voor verdaging van de beslissing staat vast dat het college gehouden was een beslissing op het bezwaar van appellant te nemen binnen de wettelijke beslistermijn, die gelet op het eerste lid van voornoemde bepaling, twaalf weken bedroeg.
4.7.
Appellant heeft het college na afloop van de beslistermijn, bij brief van 25 oktober 2017, in gebreke gesteld en er, door verwijzing naar de Wet dwangsom, op gewezen dat een dwangsom verschuldigd is indien niet tijdig wordt beslist. Anders dan appellant heeft betoogd, is een eventuele eerdere mondelinge ingebrekestelling gelet op artikel 4:17,
derde lid, van de Awb in dit verband niet van betekenis.
4.8.
Het college heeft niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, maar pas op 6 december 2017, een beslissing op het bezwaar van appellant genomen. Dit betekent, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, dat het college een dwangsom is verschuldigd over de dagen waarin het college in gebreke is gebleven. Dit betreft de periode van 11 november 2017, de dag na ontvangst van de ingebrekestelling, tot en met 6 december 2017, de dag waarop het besluit op bezwaar is verzonden. Vergelijk de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1117. Gelet op het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bedraagt de dwangsom over de eerste veertien dagen € 20,- per dag en over de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag. In dit geval bedraagt de dwangsom dus (14 x € 20,-) + (12 x € 30,-) = € 640,-.
4.9.
Wat onder 4.6 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij geen dwangsom is vastgesteld. De Raad ziet uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het college, gelet op 4.6, een dwangsom heeft verbeurd tot een bedrag van € 640,-.
4.10.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van, gelet op de omvang van dit geding, de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.050 ,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2017 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 december 2017 voor zover daarbij geen dwangsom verbeurd is verklaard;
  • stelt de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom vast op € 640,-;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Zwart