ECLI:NL:RBZWB:2023:7346

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/3526
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslag en ambtelijk verzuim in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2023, wordt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende voor het jaar 2011 beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 115.726, met een boete van € 19.214. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet bevoegd was om deze navorderingsaanslag op te leggen, omdat er sprake was van ambtelijk verzuim. De inspecteur had de uitkomsten van een aangekondigd boekenonderzoek moeten afwachten voordat hij uitspraak deed op het bezwaar van belanghebbende. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking, en oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

De zaak begon met een bezwaar van belanghebbende tegen de primitieve aanslag, waarbij hij een gewijzigde aangifte indiende. De inspecteur had de aanslag verminderd, maar de rechtbank concludeert dat de inspecteur niet had mogen navorderen zonder de resultaten van het boekenonderzoek af te wachten. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake was van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, omdat de wijzigingen in de aangifte niet opzettelijk onjuist waren. De rechtbank concludeert dat de navorderingsgrond ontbreekt, waardoor de inspecteur de navorderingsaanslag niet mocht opleggen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3526 en 22/3527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 en 24 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.726. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur € 8.006 aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht en een boete van € 19.214 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar de boete met 20% verminderd naar € 15.371 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag en de rentebeschikking in stand gelaten. In de uitspraak op bezwaar is geen kostenvergoeding toegekend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank was de inspecteur niet bevoegd de navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Dat betekent dat de navorderingaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking moeten worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende dreef met zijn vader en zijn broer in 2011 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (de vof). Het winstaandeel van belanghebbende bedroeg 30%. De vof is per 1 januari 2013 beëindigd. Belanghebbende is al met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 uit de vof getreden.
3.1.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2013, binnen de termijn van de aanmaning, een aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.224. Dit bedrag bestond volledig uit winst uit de onderneming.
3.2.
Op 8 januari 2014 heeft de inspecteur een primitieve aanslag opgelegd, conform de ingediende aangifte.
3.3.
Op 11 januari 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de primitieve aanslag. Vervolgens heeft hij op 10 april 2014, ter motivering van het bezwaar, een gewijzigde aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.523.
3.4.
Op 1 oktober 2014 heeft een politie-inval plaatsgevonden bij de vader van belanghebbende waarbij een bedrag van afgerond € 253.000 aan contanten is aangetroffen.
3.5.
Op 15 oktober 2014 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. Tevens is een boekenonderzoek aangekondigd bij de mede-vennoten en de vof. De reikwijdte van het onderzoek is de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften voor de omzetbelasting en inkomstenbelasting van (de vennoten van) de vof over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013.
3.6.
Op 21 oktober 2014 heeft de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst een signaal van het Openbaar Ministerie ontvangen over de politie-inval en de bij die inval aangetroffen contanten. Vervolgens heeft de inspecteur op diezelfde dag op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de Officier van Justitie verzocht om strafrechtelijke informatie over belanghebbende, de vof en de mede-vennoten te verstrekken, welke informatie hij ook op die dag heeft ontvangen.
3.7.
Op 30 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter toegestaan dat er door de ontvanger conservatoir derdenbeslag mag worden gelegd op de aangetroffen contante gelden bij de vader van belanghebbende.
3.8.
Op 3 december 2014 is het aangekondigde boekenonderzoek gestart.
3.9.
Op 10 december 2014 is de inspecteur aan het bezwaar van belanghebbende tegen de primitieve aanslag tegemoet gekomen. In eerste instantie is het verzamelinkomen en de verschuldigde IB/PVV niet gewijzigd. Vervolgens heeft hij de aanslag verminderd conform de gewijzigde aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.523. De inspecteur heeft een systeemprint ‘Logboek Behandeling’ overgelegd waarin staat dat op 25 november 2014 het bezwaar door de behandelaar is afgehandeld en vervolgens geautomatiseerd is afgedaan.
3.10.
Van het boekenonderzoek is op 2 december 2015 een rapport uitgebracht. Daarin staat onder andere vermeld dat er in de kasadministratie negatieve saldo’s zijn aangetroffen.
3.11.
Met dagtekening 25 november 2017 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 115.726. Deze navorderingsaanslag bestaat uit de volgende elementen:
Eerder vastgesteld belastbaar inkomen box 1
€ 38.523
Bij: Negatieve kas en negatief netto privé
€ 87.731
Af: Hogere MKB-winstvrijstelling
- € 10.528
€ 77.203
Nader vastgesteld belastbaar inkomen box 1
€ 115.726

Motivering

Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
4. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. [1] Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim). De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dit is anders indien sprake is van kwade trouw bij de belastingplichtige voor dit feit.
4.1.
In dit geval heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld overeenkomstig de (eerste) ingediende aangifte. Vervolgens heeft hij de aanslag op basis van de in bezwaar herziene aangifte verminderd. De inspecteur stelt dat die beslissing feitelijk op 25 november 2014 is genomen, omdat toen de bezwaarbehandeling is afgerond. Pas daarna zijn volgens hem feiten aan het licht gekomen waaruit volgt dat de aanslag ten onrechte is verminderd. Het boekenonderzoek is aangevangen op 3 december 2014 en de resultaten daarvan waren pas eind 2015 bekend. Verder is hij van mening dat de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek over de politie-inval en het verzoek tot conservatoir beslag geen omstandigheden waren waardoor aan de juistheid van de herziene aangifte moest worden getwijfeld.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er in het onderhavige geval voor de inspecteur aanleiding om de hoogte van de winst uit onderneming in de herziene aangifte in de bezwaarfase nader te onderzoeken. De inspecteur heeft al op 15 oktober 2014 het boekenonderzoek – dat ook zag op de juistheid van de aangifte IB/PVV 2011 – bij belanghebbende aangekondigd. Vervolgens heeft hij op 21 oktober 2014 het signaal ontvangen dat er een strafrechtelijk onderzoek gaande was. Pas daarna is de inspecteur tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende en heeft hij het belastbaar inkomen – naar zijn mening – ten onrechte verminderd. De inspecteur had naar het oordeel van de rechtbank de uitkomsten van het onderzoek af moeten wachten, omdat hij op het moment van het doen van de uitspraak op bezwaar wist dat er een onderzoek zou plaatsvinden. Dat is alleen anders indien er gegronde redenen zijn waarom het noodzakelijk was om al uitspraak op bezwaar te doen voordat met de resultaten van het onderzoek rekening kan worden gehouden. [2] De inspecteur heeft daarover niets gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een ambtelijk verzuim. In dat geval kan in principe geen navordering plaatsvinden.
Is sprake van kwade trouw?
5. Ook als een nieuw feit ontbreekt, kan de inspecteur navorderen als sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van kwade trouw en belanghebbende heeft dat betwist. De bewijslast voor kwade trouw rust op de inspecteur. De inspecteur moet daarvoor aannemelijk maken dat belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie aan de inspecteur heeft gegeven of opzettelijk de juiste informatie heeft onthouden.
5.1.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de kwader trouw is gelegen in het doen van de herziene aangifte in de bezwaarfase waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning was opgenomen dat aanzienlijk lager lag dan zoals aangegeven in de eerste aangifte.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij het indienen van de eerste aangifte heeft belanghebbende een hoger inkomen aangegeven dan waarover later is nagevorderd. De ontoereikende heffing kan daarom niet door de onjuiste inlichtingen in die aangifte zijn veroorzaakt. De aangifte leidde in eerste instantie zelfs tot een hogere aanslag.
Vervolgens is in de herziene aangifte een lager belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven. Als een belastingplichtige een ingediende aangifte wijzigt voordat de definitieve aanslag is vastgesteld, moet mede op basis van de in die gewijzigde aangifte verstrekte gegevens worden beoordeeld of de belastingplichtige te kwader trouw is in de zin van artikel 16 van de AWR. [3] Echter, in dit geval is de herziene aangifte pas gedaan nádat de aanslag is opgelegd. Kwade trouw kan geen betrekking hebben op gedragingen die hebben plaatsgevonden ná het vaststellen van de aanslag. [4] Om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval van kwade trouw die navordering rechtvaardigt geen sprake zijn.
5.3.
Gelet op het vorenstaande is daarom geen sprake van een navorderingsgrond in de zin van artikel 16 van de AWR, zodat de inspecteur de navorderingsaanslag niet aan belanghebbende mocht opleggen.

Conclusie en gevolgen

6. De navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Dat brengt met zich dat ook de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking moeten worden vernietigd.
6.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2023 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
2.Vgl. Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:638.
3.Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2198.
4.Vgl. ECLI:NL:HR:2023:873, r.o. 3.3.4.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.