ECLI:NL:RBZWB:2023:7500

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 21/5410
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 335.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 290.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 september 2023, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt meegenomen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 335.000 gerechtvaardigd is, en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer 8 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de waardebeschikking en de aanslag OZB, en kent een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [B.V.] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 31 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 335.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Goirle voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, van [naam 1] , verbonden aan [B.V.] en namens de heffingsambtenaar, [naam 2] en [naam 3] . Ter zitting zijn zowel door de gemachtigde als door de heffingsambtenaar machtigingen overgelegd. Deze zijn aan het dossier toegevoegd. Belanghebbende ontvangt als bijlage bij deze uitspraak een afschrift van de machtiging van de heffingsambtenaar en vice versa.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een twee-onder-een-kapwoning met een garage, een overkapping, ondergrond en tuin met een inhoud van 338 m3 en een perceel van 313 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 290.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 335.000.
4. Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Informatieverstrekking in de bezwaarfase
6. Belanghebbende stelt dat de informatievoorziening in bezwaar niet volledig is geweest en dat de heffingsambtenaar daarmee de wettelijke bepalingen die gelden voor de informatieverstrekking geschonden heeft, in het bijzonder de artikelen 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht en 40, tweede lid, van de Wet WOZ, waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de procedure betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde. De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is. Indien een belanghebbende in de bezwaarfase niet voldoende gemotiveerd stelt en tijdens contactmomenten met de heffingsambtenaar herhaalt dat hij bepaalde informatie, zoals in dit geval de indexeringscijfers, liggingsfactor, KOUDV-factoren, grondstaffel en inzichtelijkheid objectkenmerken mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (of niet langer) nodig heeft (gehad) om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning mee te controleren. Omdat belanghebbende tijdens het hoorgesprek, niet kenbaar heeft gemaakt dat aan het verzoek om het (aanvullend) toezenden van de indexeringscijfers, inzicht KOUDV- en liggingswaarde, grondstaffel en inzichtelijkheid objectkenmerken nog niet is tegemoet gekomen, is in dit geval geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ.
6.2.
Het arrest van 18 augustus 2023 waar belanghebbende naar verwijst, maakt dit niet anders omdat in die casus vast stond dat er meer stukken beschikbaar waren dan dat er zijn verstrekt én die belanghebbende in alle contactmomenten met de heffingsambtenaar uitdrukkelijk heeft gevraagd om de stukken. Gelet daarop gaat de vergelijking met onderhavige zaak niet op.
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
7.1.
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling een matrix, opgemaakt op 6 december 2021 door [naam 4] betreffende de woning en de in de matrix genoemde referentiewoningen, ten grondslag gelegd. In de matrix is de waarde van de woning vastgesteld op € 339.706. Als referentiewoningen voor de woning zijn gebruikt de objecten aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [plaats 1] (de referentiewoningen). In de waardematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning. De matrix bevat foto’s van het vooraanzicht van de woning en van het vooraanzicht van de referentiewoningen.
7.3.
Belanghebbende heeft in de kern gesteld dat de referentiewoningen onvoldoende vergelijkbaar zijn. Dit standpunt is ter zitting nader toegelicht en gesteld dat in de jaren vijftig veel woningen gerealiseerd moesten worden in het kader van wederopbouw zodat de kwaliteit van deze woningen minder goed is dan van de woningen die in de jaren zeventig zijn gebouwd, zoals [adres 4] . Verder heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met waarde drukkende factoren van de woning. Tevens heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar de indexering niet inzichtelijk heeft gemaakt.
7.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De blote stelling ter zitting dat de kwaliteit van de woningen die in de jaren vijftig zijn gebouwd, ondergeschikt is aan de woningen die in de jaren zeventig zijn gebouwd, is onvoldoende om succesvol de onderbouwing van de heffingsambtenaar te weerleggen. Dit geldt ook voor de stelling dat sprake zou zijn van waarde-drukkende factoren. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zelf de bewijslast hiervan draagt en tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan voornoemde stellingen van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de matrix aannemelijk gemaakt dat met de onderlinge verschillen zichtbaar rekening is gehouden. Zo is de woning aan de [adres 2] voor onderhoud gewaardeerd met een 4 ten opzichte van een 3 voor de woning van belanghebbende. [adres 3] is door de heffingsambtenaar voor kwaliteit met een 4 gewaardeerd. De woning van belanghebbende heeft voor kwaliteit een 3. Voorts is de vierkante meterprijs voor beide referentiewoningen hoger ten opzichte van de woning van belanghebbende. Gelet op deze omstandigheden heeft de heffingsambtenaar de prijs per eenheid aannemelijk gemaakt. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de indexering.
7.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 26 oktober 2023. De redelijke termijn is derhalve overschreden met afgerond 8 maanden.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100. De heffingsambtenaar dient daarom 2/8e deel van € 100 te betalen (oftewel € 25) en de Minister 6/8e deel van € 100 (oftewel € 75). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
Proceskostenvergoeding
10. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding in verband met het geslaagde verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022 [2] en van 15 december 2022. [3] De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende eenmaal het normbedrag van € 837 met een wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.
Vergoeding van het griffierecht
11. Om dezelfde redenen als onder 9 dient om het griffierecht van € 49 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 25;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 75;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.