ECLI:NL:RBZWB:2023:7887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/2764
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting; Belastbaarheid afkoopsom en verzuimboete in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 november 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 52.500 opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, samen met belastingrente en een verzuimboete van € 5.250. De rechtbank behandelt de vraag of de afkoopsom van € 250.000, die belanghebbende ontving in het kader van de ontbinding van een huurovereenkomst, belast is met omzetbelasting. De rechtbank concludeert dat de afkoopsom inderdaad onderhevig is aan omzetbelasting, omdat deze een vergoeding vormt voor een door belanghebbende verrichte dienst. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd en dat de belastingrente correct is berekend. De verzuimboete wordt echter gematigd tot € 4.987, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de verzuimboete en vermindert deze.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. R.L.G.J. Eikelboom)
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 52.500 opgelegd met [aanslagnummer]F.01.8501 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 5.315 belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking) en een verzuimboete van € 5.250 opgelegd (boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, de gemachtigde, bijgestaan door mr. J. Linssen en vergezeld door [naam 1] en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de belastingrente- en de boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De kern van het geschil is of belanghebbende ter zake van de afkoopsom omzetbelasting verschuldigd is en, zo ja, of de verschuldigde omzetbelasting op de juiste wijze is berekend.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en naar de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende ter zake van de afkoopsom omzetbelasting verschuldigd en heeft de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting terecht berekend
overhet door belanghebbende ontvangen bedrag. Wel moet de verzuimboete worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). [1] Hij exploiteert een detailhandel in en verzorgt de reparatie van motorfietsen en onderdelen daarvan. Ook houdt belanghebbende zich bezig met de handel in en de reparatie van auto’s.
3.1.
Vanaf 1 juli 2010 huurde belanghebbende een bedrijfsruimte in het gebouw aan de [adres] in [plaats] (het gebouw). Als verhuurder traden aanvankelijk op de heren [naam 1] en [naam 2] en later [naam 1], [naam 3] en [B.V.] gezamenlijk (verhuurder). Ook huurde belanghebbende van verhuurder parkeerplaatsen (de parkeerplaatsen) in de nabijheid van het gebouw.
3.2.
Voor zowel het gebouw als de parkeerplaatsen was sprake van met omzetbelasting belaste verhuur. De keuze voor belaste verhuur voor het gebouw is kenbaar gemaakt in de huurovereenkomst.
3.3.
Met het oog op de verkoop van het gebouw wilde de verhuurder de huurovereenkomst(en) voor het einde van de overeengekomen huurperiode ontbinden (ontbinding). Omdat belanghebbende aanvankelijk niet aan de ontbinding wilde meewerken, is door de advocaat van de verhuurder aan belanghebbende een kortgedingprocedure in het vooruitzicht gesteld.
3.4.
Vervolgens zijn belanghebbende en verhuurder tot een regeling gekomen. Zij hebben de in dat kader gemaakte afspraken vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met dagtekening 12 oktober 2018 (de vaststellingsovereenkomst). Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende vastgelegd:
Artikel 1 Einde overeenkomsten
Partijen komen overeen dat de huurovereenkomst(en) tussen [naam 1] enerzijds en [belanghebbende] anderzijds, met wederzijds goedvinden zal/zullen worden beëindigd met ingang
van 14 december 2018, op deze datum eindigen ook (met wederzijds goedvinden) alle
huur en gebruiksrechten ten aanzien van alle ruimten en eventuele parkeerplaatsen.

Artikel 2 Ontruiming panden en parkeerplaatsen

Uiterlijk op 14 december 2018 zal [belanghebbende] de door hem gebruikte of gehuurde ruimtes aan de [adres] leeg en ontruimd op leveren aan [naam 1] of een door [naam 1] aan te wijzen derde […]

Artikel 3 Kostenvergoeding en schadevergoeding

Als tegemoetkoming voor de ontruimingskosten, verhuiskosten, en/of schade en/of
gederfde winst, alles in de ruimste zin des woord, zal door [naam 1] aan [belanghebbende] een vergoeding worden voldaan, waarmee alle kosten en schades van [belanghebbende] geacht
worden te zijn vergoed. […]

Artikel 4 Hoogte vergoeding en wijze van betaling

De door [naam 1] aan [belanghebbende] te betalen vergoeding beloopt een bedrag van € 250.000,=, zegge: tweehonderdenvijftigduizend euro (Partijen gaan ervan uit dat deze
afkoopsom van BTW is vrijgesteld, mocht dit nadien anders zijn is de BTW niet
inbegrepen in deze afkoopsom en zijn partijen bij eerste schriftelijke aanzegging, alsnog
gehouden de verschuldigde BTW onderling te verrekenen en te betalen). […]
3.5.
Belanghebbende heeft de in de artikelen 3 en 4 van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen afkoopsom van € 250.000 (de afkoopsom) op 19 december 2018 ontvangen. Hij heeft in verband daarmee geen omzetbelasting aan de verhuurder in rekening gebracht en geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
3.6.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Het onderzoek was beperkt tot het controleren van de belastbaarheid van de afkoopsom. De bevindingen van dit boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 20 september 2021 (het controlerapport).
3.7.
In het controlerapport concludeert de inspecteur dat de afkoopsom is belast met omzetbelasting. Met de onderhavige naheffingsaanslag heeft de inspecteur 21%
overde afkoopsom van € 250.000 (€ 52.500) nageheven en gelijktijdig daarmee een verzuimboete van 10% opgelegd (€ 5.250).

Motivering

Is ter zake van de afkoopsom omzetbelasting verschuldigd?
4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de afkoopsom een vergoeding vormt voor een door belanghebbende verrichte dienst bestaande uit het instemmen met de ontbinding van de huurovereenkomst(en). Wat partijen verdeeld houdt is of die dienst, al dan niet, is belast met omzetbelasting. Volgens de inspecteur is dat wel het geval. Belanghebbende betwist dat. Beide partijen bepleiten in dit verband een andere uitleg van het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) in de zaak Lubbock Fine (het arrest). [2]
4.1.
In het arrest heeft het HvJ, voor zover hier van belang, als volgt beslist:
“ 9 Wanneer een bepaalde handeling, zoals de verhuur van onroerende goederen, die naar maatstaf van de betaalde huurbedragen zou worden belast, binnen een bij de Zesde richtlijn verleende vrijstelling valt, moet een verandering in de contractuele betrekking, zoals de contractuele beëindiging van de huur tegen vergoeding, worden geacht eveneens onder die vrijstelling te vallen.
10 Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat de omstandigheid dat een huurder, die afstand doet van zijn huur, het onroerend goed opnieuw ter beschikking stelt van degene aan wie hij zijn recht ontleent, valt onder het begrip „verhuur van onroerende goederen", waarmee in artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn een vrijgestelde handeling wordt beschreven.
[…]
12 Artikel 13 B staat de Lid-Staten toe, bepaalde soorten verhuur van de vrijstelling uit te sluiten en derhalve aan belasting te onderwerpen. Het kan echter niet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten toestaat, over de beëindiging van een huurovereenkomst belasting te heffen wanneer voor het sluiten van die overeenkomst vrijstelling geldt. De door een zelfde huurovereenkomst geschapen betrekkingen mogen immers niet worden opgesplitst.
13 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn, volgens hetwelk de Lid-Staten nog andere handelingen van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen kunnen uitsluiten, de Lid-Staten niet toestaat, over de bij de afstand van de huur door de ene aan de andere partij betaalde vergoeding belasting te heffen wanneer de krachtens de huurovereenkomst betaalde huurbedragen van BTW waren vrijgesteld.”
4.2.
Volgens de inspecteur volgt uit het arrest dat op de afkoopsom hetzelfde omzetbelastingregime van toepassing is als op de aanvankelijk overeengekomen prestatie in dezelfde contractuele verhouding. Omdat in dit geval aanvankelijk sprake was van belaste verhuur, vormt de afkoopsom volgens de inspecteur dan ook de vergoeding voor een belaste prestatie.
4.3.
Belanghebbende stelt dat het arrest voor meerderlei uitleg vatbaar is. Als een huurder afstand doet van zijn huur(recht) om het onroerend goed opnieuw ter beschikking te stellen aan de verhuurder, is volgens belanghebbende sprake van (volgens de hoofregel) vrijgestelde verhuur. Belanghebbende leidt dat af uit rechtsoverweging 10 van het arrest. Nu belanghebbende en de verhuurder niet hebben geopteerd voor een met omzetbelasting belaste afkoop, zo stelt belanghebbende, vormt ook de afkoopsom in dit geval de vergoeding voor een vrijgestelde prestatie. Verder kan, volgens belanghebbende, uit het arrest niet worden afgeleid dat de afkoopsom per definitie aan omzetbelastingheffing is onderworpen als de ‘hoofdverhuurrelatie’ belast was, omdat het HvJ over die situatie geen oordeel heeft gegeven. Tot slot, bepleit belanghebbende dat omzetbelastingheffing in dit geval achterwege moet blijven, omdat de verhuurder deze omzetbelasting niet in aftrek zou kunnen brengen. Omzetbelastingheffing leidt volgens belanghebbende in dit geval dan ook tot een ongewenste verstoring van de omzetbelastingneutraliteit.
Gelet op het voorgaande bepleit belanghebbende dat het arrest in dit geval zo moet worden uitgelegd dat voor de bepaling van de belastbaarheid van de afkoopsom
nietmoet worden aangesloten bij het omzetbelastingregime van de aanvankelijk overeengekomen verhuur, maar bij het omzetbelastingregime van de op de afkoop volgende prestatie. Voor een andere uitleg is in deze zaak gezien doel en strekking van de wet en het systeem van de omzetbelasting geen plaats, aldus belanghebbende. Nu de op de afkoop volgende prestatie in dit geval een vrijgestelde verkoop van onroerend goed door de verhuurder is, moet ook de afkoopsom volgens belanghebbende worden vrijgesteld van omzetbelastingheffing.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest dat als de aanvankelijk overeengekomen verhuur belast was en de huurder en verhuurder zijn overeengekomen de huurovereenkomst te ontbinden tegen betaling van een afkoopsom, die afkoopsom op dezelfde wijze moet worden behandeld als de vergoeding voor de aanvankelijk overeengekomen prestatie. Dat betekent dat in dit geval de afkoopsom net als de aanvankelijk overeengekomen verhuur van het gebouw en de parkeerplaatsen aan omzetbelastingheffing is onderworpen. Steun voor deze uitleg vindt de rechtbank in een arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998. [3]
Dat de verhuurder deze omzetbelasting vervolgens niet in aftrek kan brengen, rechtvaardigt geen ander oordeel. Evenmin leidt omzetbelastingheffing in dit geval tot een schending van de omzetbelastingneutraliteit. Voor een toetsing aan het fiscale neutraliteitsbeginsel is het aftrekrecht van verhuurder in dit geval namelijk niet van belang, maar gaat het om de vergoeding voor de aanvankelijk overeengekomen prestatie. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
Heeft de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting op de juiste wijze berekend?
5. Subsidiair stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Volgens belanghebbende is het vaste jurisprudentie dat de verschuldigde omzetbelasting in een geval als dit geacht wordt in de afkoopsom te zijn begrepen. Hij bepleit in dat verband een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 43.388 (21/121e x € 250.000). De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet, nu partijen in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst expliciet zijn overeengekomen dat de eventueel verschuldigde omzetbelasting niet in de overeengekomen afkoopsom is begrepen (zie 3.4). De naheffingsaanslag is dus niet te hoog vastgesteld.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de naheffingsaanslag volgt.
Is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
7. Op grond van de wet [4] vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat belanghebbende de ter zake van de afkoopsom verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan (zie 3.5) en dat daardoor een betaalverzuim is ontstaan. In beginsel kan de inspecteur dan een boete van 10% van de verschuldigde belasting opleggen, zoals hij heeft gedaan. [5]
7.2.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Ter onderbouwing van deze stelling wijst hij erop dat het arrest (zie 4.3) volgens hem voor meerderlei uitleg vatbaar is. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende, gelet op de stand van de jurisprudentie [6] en de heersende leer, niet redelijkerwijs menen dat hij in zijn situatie ter zake van de afkoopsom geen omzetbelasting verschuldigd was. Zijn stelling dat sprake is van avas heeft belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op het voorgaande is de verzuimboete terecht opgelegd.
7.3.
Ook belanghebbendes stelling dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat tot de ernst van het verzuim kan hem niet baten. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van de verzuimboete is voldoende dat aan één of meer van deze verplichtingen niet is voldaan. Factoren als de mate van schuld of nalatigheid zijn verder niet relevant. Ook overigens zijn er in dit geval geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een matiging van de boete. De rechtbank acht de boete in dit geval passend en geboden.
7.4.
Voor een vermindering van de boete bestaat dan nog wel aanleiding indien de redelijke termijn waarbinnen de berechting in eerste feitelijke aanleg dient plaats te vinden, is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de berechting niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat een handeling is verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
7.5.
De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn in dit geval is overschreden. De rechtbank stelt vast dat 20 september 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de boete is aangekondigd in het controlerapport met die dagtekening (zie 3.6). De rechtbank doet uitspraak op 13 november 2023. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar dan met iets minder dan twee maanden is overschreden. De boete moet daarom worden gematigd met 5% tot € 4.987. [7] De ambtshalve matiging van de boete is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van het beroep.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Het matigen van de verzuimboete maakt dat niet anders. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de verzuimboete;
- vermindert de verzuimboete tot € 4.987.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 13 november 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7 van de Wet OB.
2.HvJ EG 15 december 1993, C-63/92.
3.Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2532.
4.Artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5.Artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met inachtneming van paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
6.Waaronder het arrest en Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2532.
7.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.