ECLI:NL:RBZWB:2023:7900

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4247
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot terugvordering bijstandsuitkering en afwijzing bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, dat op 27 juli 2022 is genomen. Eiser ontving van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 een Tozo-uitkering. Na het beëindigen van zijn bedrijf heeft hij op 20 september 2021 een aanvraag voor een reguliere bijstandsuitkering ingediend. Het college heeft echter besloten om de bijstandsaanvraag af te wijzen en heeft tevens een terugvordering ingesteld van de bijstandsuitkering over de periode van 22 september 2021 tot 16 december 2021, omdat eiser op 16 december 2021 een nabetaling van € 32.732,40 heeft ontvangen van zijn ex-partner. Eiser stelt dat dit bedrag niet als vermogen moet worden aangemerkt, omdat hij dit bedrag heeft gebruikt voor het aflossen van schulden en dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft de zaak op 1 september 2023 behandeld. Eiser heeft zijn standpunt toegelicht, evenals zijn gemachtigde, mr. P.R. Klaver. Het college heeft gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 16 december 2021 een nabetaling heeft ontvangen die de vermogensvrije grens overschrijdt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten tot terugvordering van de bijstandsuitkering, omdat de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn schulden bestaan of dat deze opeisbaar zijn.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft benadrukt dat de terugvordering van de bijstandsuitkering een noodzakelijk middel is om de goede besteding van gemeenschapsgeld te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4247 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, college.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juli 2022 (bestreden besluit).
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en namens het college [vertegenwoordiger college].

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser ontving gedurende de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 een Tozo-uitkering. Na het beëindigen van het bedrijf van eiser heeft hij zich op
20 september 2021 gemeld bij het college voor een reguliere bijstandsuitkering per
25 september 2021. Bij brief van 4 oktober 2021 is eiser verzocht om vóór 29 oktober 2021 meerdere gegevens te overleggen. Vervolgens is eiser bij brief van 1 december 2021 uitgenodigd voor een gesprek op 13 december 2021 en werd verzocht om meerdere bewijsstukken. Per brief van 22 december 2021 is eiser verzocht om vóór 10 januari 2022 objectiveerbare en verifieerbare gegevens te overleggen omtrent het door hem ontvangen bedrag van ongeveer € 30.000,- en van de door hem afgesloten leningen. Op 5 januari 2022 gaf eiser per e-mail een kort overzicht van de geleende bedragen. Per brief van
12 januari 2022 is eiser een laatste hersteltermijn geboden om objectieve en verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot de betaling te overleggen.
Bij besluit van 3 februari 2022 (primair besluit) heeft het college de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser heeft verzuimd objectieve en verifieerbare bewijsstukken te verstrekken met betrekking tot de herkomst, de hoogte en de datum van het ontvangen bedrag (€ 32.732,40). Tevens heeft eiser verzuimd om met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen welke “onderhandse leningen” hij heeft gehad en welke middelen zijn gebruikt om deze leningen af te lossen.
Op 17 maart 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit van 27 juli 2022 heeft het college het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft het bestreden besluit herroepen in die zin dat er recht op bijstand bestaat over de periode 22 september 2021 tot 16 december 2021 welk recht direct wordt verrekend met de vordering, die voortvloeit uit de terugvordering van kosten van bijstand over dit tijdvak. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser op 16 december 2021 een bedrag van € 32.732,40 heeft ontvangen van zijn ex-vrouw alsmede een teruggave van de Belastingdienst waarmee de vermogensvrije grens is overschreden en de aanspraak op deze betalingen al bestond op 22 september 2021.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Beroepsgronden
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij het grootste deel van het bedrag dat hij op
16 december 2021 heeft ontvangen vanuit zijn ex-partner direct heeft moeten gebruiken voor de voldoening van schulden. Ook houdt het college geen rekening met het feit dat het een betaling is met terugwerkende kracht over acht jaar die voortvloeit uit een zeer moeizame (Franse) scheiding. Ook het bedrag dat is ontvangen van de Belastingdienst is gebruikt voor schuldaflossingen. Verder stelt eiser dat het college ten onrechte geen rekening houdt met de door hem overgelegde grote hoeveelheid financiële stukken waaruit blijkt dat hij gelden heeft geleend en ook bedragen heeft terugbetaald. Daarnaast houdt het college geen rekening met een bedrag van € 700,- per maand dat eiser kwijt is aan zijn kinderen. Ten slotte doet eiser een beroep op de menselijke maat jurisprudentie en het evenredigheidsbeginsel.
Verweerschrift
3. Het college stelt zich op het standpunt dat het door eiser op 16 december 2021 ontvangen bedrag van € 32.732,40 moet worden gezien als vermogen in de zin van artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet. Het gaat namelijk om een bedrag over een achterliggend tijdvak dat vóór de meldingsdatum bijstand ligt. Daarnaast is het college van mening dat eiser van de door hem gestelde onderhandse leningen van in totaal € 30.700,- niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandverlening opeisbaar zijn en dat er sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. [1]
Met betrekking tot de teruggave van de Belastingdienst merkt het college op dat de teruggaaf betrekking heeft op een periode die ligt vóór de meldingsdatum van de bijstand zodat er sprake was van een vermogensmutatie tijdens de bijstandverlening. Verder had eiser een aanspraak op middelen waarover hij feitelijk nog niet kon beschikken (uitkering tot levensonderhoud) waardoor terecht bij de terugvordering rekening is gehouden met deze later ontvangen middelen. Dit is in overeenstemming met de Participatiewet, het beleid van het college en er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ook is het bestreden besluit niet in strijd met de menselijke maat jurisprudentie en het evenredigheidsbeginsel genomen.
Volgens het college is het totaalbedrag van de over 22 september 2021 tot en met
15 december 2021 te verlenen bijstand lager dan het vermogensoverschot op de peildatum. Gelet hierop is het college van mening dat zij over konden gaan tot terugvordering dan wel verrekening. Ten slotte is het college van mening dat zij terecht zijn overgegaan tot afwijzing van de bijstandsaanvraag voor de periode 16 december 2021 tot en met
19 december 2021, omdat uit de door eiser overgelegde bankrekeningafschriften blijkt dat zijn vermogen over deze periode het voor hem geldende vrij te laten vermogen overschreed.
Wet- en regelgeving
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
5. Niet in geschil is dat eiser op 16 december 2021 een nabetaling heeft ontvangen die de vermogensvrije grens overschrijdt. Daarnaast is niet in geschil dat eiser recht had op bijstand over de periode 22 september 2021 tot en met 15 december 2021.
De rechtbank beoordeelt of het college mocht overgaan tot verrekening van het recht op bijstand met de vordering die voortvloeit uit de terugvordering van kosten van bijstand over de periode 22 september 2021 tot 16 december 2021. Ook beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eiser per 16 december 2021 heeft afgewezen.
Toetsingskader
6. In de Participatiewet en de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] wordt het toetsingskader van besluiten tot terugvordering en verrekening uiteengezet. De rechtbank zal de zaak dan ook beoordelen aan de hand van dit toetsingskader. Dit toetsingskader luidt als volgt.
6.1
De bijstandsverlenende instantie kan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet de bijstand terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen.
6.2
Of een bijstandsverlenende instantie op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet kan overgaan tot terugvordering, hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden.
6.3
Wordt bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet, dan moet worden vastgesteld vanaf welke datum de aanspraak op de middelen geacht kan worden aanwezig te zijn geweest. De vanaf die datum verleende bijstand mag worden teruggevorderd. De aanspraak op die middelen kan vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraak vóór de aanvang van de bijstand is ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Is de aanspraak na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum.
6.4
De bijstand komt in aanmerking voor terugvordering, tot een bedrag van maximaal het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden, voor zover die is verleend over de periode vanaf de peildatum tot het moment waarop de betrokkene de beschikking heeft gekregen over het vermogen. Als het bedrag van de overschrijding minder bedraagt dan het bedrag aan verleende bijstand, dan is de terugvordering beperkt tot het bedrag van de overschrijding.
6.5
Uit artikel 60, derde lid, van de Participatiewet volgt dat indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58, met uitzondering van het eerste lid, en 59 worden teruggevorderd algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt, het college bevoegd is tot verrekening van die kosten met die algemene bijstand of uitkering.
Uitsmeerregeling
7. Niet in geschil is dat eiser op 16 december 2021 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 32.732,40 als zijnde de betaling van de eenmalige uitkering tot levensonderhoud waartoe de Franse rechter de ex-vrouw van eiser veroordeeld heeft. De vermogensgrens bedroeg op 22 september 2021 € 6.295,-. Dit betekent dat de over de periode vanaf 22 september 2021 tot en met 15 december 2021 verleende bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, voor terugvordering in aanmerking komt, voorzover en tot maximaal het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden.
7.1
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op de “uitsmeerregeling”. Eiser stelt dat hij acht jaar heeft moeten wachten op de uitkering tot levensonderhoud, terwijl het bedrag maandelijks aan hem had moeten worden uitbetaald. Indien het bedrag maandelijks was uitbetaald, had eiser de nabetaling verspreid ontvangen in plaats van in één keer. Volgens eiser moet de nabetaling daarom als inkomsten worden gezien en niet als vermogen. Het totale bedrag dat eiser heeft ontvangen moet volgens eiser toegerekend worden aan
periode van acht jaar.
7.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand – welke bepaling gelijkluidend is aan artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet – af te leiden dat de bedoeling van de wetgever is dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Verder valt uit die geschiedenis af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. De wetgever heeft daarbij benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen.
7.3
Volgens eveneens vaste rechtspraak worden bedragen die zijn gestort dan wel zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is – in lijn met de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis – ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet.
7.4
Gelet op deze rechtspraak heeft het college de nabetaling aan eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als vermogen en niet als inkomen. Het door eiser ontvangen bedrag is in één keer op zijn bankrekening gestort. Ook kon eiser de nabetaling niet eerder aanwenden dan op het moment van de uitbetaling. Het gaat om een bedrag over een achterliggend tijdvak dat vóór de meldingsdatum bijstand ligt. Eisers beroep op de uitsmeerregeling slaagt dus niet.
Schulden
8. Beoordeeld dient te worden of en zo ja, voor welk bedrag, de vermogensgrens op de peildatum is overschreden. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schulden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.1
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening opeisbaar zijn en dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. [3]
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser overgelegde stukken niet dat aan bovenstaande voorwaarden is voldaan. Eiser heeft een e-mail van 5 januari 2022 overgelegd waar zijn schulden uit zouden moeten blijken. Uit deze e-mail volgt niet dat een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bestaat. De bankafschriften waarop zichtbaar is dat eiser meerdere betalingen doet aan derden met omschrijvingen “leningen” zijn eveneens onvoldoende. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij geld heeft geleend van vrienden en dat zijn vrienden wisten dat hij de lening ging terugbetalen zodra eiser de nabetaling zou ontvangen. De verplichting om terug te betalen is dan afhankelijk van een onzekere gebeurtenis en is geen sprake van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting zoals bedoeld onder 8.1.
8.3
Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat in het kader van het evenredigheidsbeginsel in zijn situatie moet worden afgeweken van de vaste rechtspraak van de CRvB [4] inzake de vereisten aan een leningsovereenkomst. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de vaste lijn van de CRvB. De CRvB heeft duidelijke eisen gesteld aan de voorwaarden waaraan een leningsovereenkomst moet voldoen. Hierbij is al een belangenafweging door het CRvB gedaan.
8.4
Eiser heeft voor wat betreft de terugbetalingsverplichtingen aan de Belastingdienst geen beschikkingen overgelegd. Het blijft daarom onduidelijk op welke periode de terugbetalingsverplichtingen zien en of deze inmiddels opeisbaar zijn. Eiser heeft dit verder niet met concrete en objectiveerbare gegevens onderbouwd.
Verrekening
9. Op 22 september 2021 bedroeg de grens van het vrij te laten vermogen € 6.295,-. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat op de peildatum vanwege de door eiser ontvangen betaling van € 32.732,40 de grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden.
9.1
Het voorgaande betekent ook dat het college bevoegd was de bijstand van eiser terug te vorderen dan wel te verrekenen over de periode vanaf 22 september 2021 tot en met 15 december 2021.
9.2
Gesteld noch gebleken is van een dringende redenen om van terugvordering of verrekening af te zien.
Afwijzing bijstandsuitkering
10. Nu vaststaat dat eiser op 16 december 2021 een betaling heeft ontvangen van € 32.732 en op de bankrekening van eiser op 20 december 2021 nog een bedrag van € 12.187,22 stond, en zijn vermogen daarmee ruimschoots het vrij te laten vermogen van € 6.295,- (2021) overschreed, kon eiser als gevolg van de uitkering tot levensonderhoud in die periode beschikken over voldoende middelen om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan. Dit betekent dat eiser over de periode 16 december 2021 tot en met 20 december 2021 geen recht meer had op bijstand, zodat het college terecht de bijstandsaanvraag van eiser per deze datum heeft afgewezen. Dit betekent dat het thans bestreden besluit voor rechtmatig moet worden gehouden.
Kosten levensonderhoud
11. De beroepsgrond van eiser dat het college onterecht geen rekening houdt met een bedrag van € 700,- per maand dat eiser kwijt is aan zijn kinderen, slaagt niet. De rechtbank is het met het college eens dat deze kosten behoren tot de normale kosten van het dagelijkse bestaan. Die kosten moet eiser geacht worden uit de aanwezige middelen te kunnen voldoen.
Menselijke maat
12. De beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit te streng is met het oog op de menselijke maat, en dat bijstandsgerechtigden met minder wanvertrouwen moeten worden benaderd, is onvoldoende voor een andere conclusie. De rechtbank is zich bewust van de maatschappelijke ontwikkelingen, maar dat betekent niet dat in elke zaak met een beroep op de menselijke maat in het voordeel van de betreffende burger moet of kan worden beslist.
Evenredigheidsbeginsel
13. Eiser heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Het beroep valt uiteen in de terugvordering dan wel de verrekening en de afwijzing van de bijstandsuitkering. Voor wat betreft de afwijzing van de bijstandsuitkering is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Daartoe is van belang dat in dit geval geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid. Voor een belangenafweging in het kader van de evenredigheid is daarom geen ruimte.
13.1
De terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet betreft wel een discretionaire bevoegdheid. Datzelfde geldt voor de verrekening van artikel 60, derde lid, van de Participatiewet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 2 februari 2022 [5] een kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit deze toets doorstaan. De ratio achter voornoemd artikel is dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Beroep op bijstand is slechts mogelijk als dat noodzakelijk is. Het doel van de terugvordering is de goede besteding van gemeenschapsgeld. Naar het oordeel van de rechtbank is de terugvordering van de verstrekte bijstand over de periode in geding dan ook een geschikt en noodzakelijk middel om dit gerechtvaardigde doel te bereiken. De terugvordering wordt in het geval van eiser ook evenwichtig geacht. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen, maar het voorkomen van onevenredig nadelig gevolgen. Niet gebleken is dat het besluit voor eiser onevenredig nadelige financiële gevolgen heeft gehad in verhouding tot de te dienen doelen. Eiser heeft een bedrag van
€ 32.732,40 als uitkering tot levensonderhoud ontvangen. Het gaat in totaal om een periode van vier maanden (22 september 2021 tot 16 december 2021) waarin eiser geen bijstandsuitkering heeft ontvangen. De bijstandsnorm bedroeg per 1 juli 2021 € 1.078,70 per maand voor een alleenstaande. Dit komt neer op een totaalbedrag van ongeveer € 4.000,- wat eiser aan inkomsten heeft gemist. Het gaat dus om een relatief klein bedrag in vergelijking met het bedrag dat eiser heeft ontvangen. Ook volgt uit overweging 8.2 tot en met 8.4 dat de door eiser gestelde schulden niet uit de dossierstukken volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van onevenredig nadelige gevolgen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 7 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Participatiewet
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34, eerste tot en met derde lid
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
c. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 64.100,00;
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.295,00 (2021);
b. voor een alleenstaande ouder: € 12.590,00 (2021);
c. voor de gehuwden tezamen: € 12.590,00 (2021).
Artikel 58, tweede lid, sub f onder 1
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°.de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
Artikel 60, derde lid
Indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58, met uitzondering van het eerste lid, en 59 worden teruggevorderd algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt, is het college bevoegd tot verrekening van die kosten met die algemene bijstand of uitkering.
Beleidsregels terug- en invordering PW, IOAW en IOAZ 2020:
Artikel 2
Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot:
het opschorten van het recht op uitkering op grond van artikel 54, lid 1, PW, artikel 17, lid 1, IOAW en artikel 17, lid 1, IOAZ;
het herzien in intrekken van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 54, lid 3, tweede volzin, en lid 4, PW, artikel 17, lid 3, tweede volzin, en lid 4 IOAW en artikel 17 lid 3, tweede volzin en lid 4 IOAZ;
terugvordering van ten onrechte verleende uitkering als bedoeld in artikel 58, lid 2, PW, artikel 59, lid 1 t/m lid 3, PW, artikel 25, lid 2 en lid 3 IOAW, artikel 26, lid 2, IOAW, artikel 25, lid 2 en lid 3, IOAZ en artikel 26, lid 2, IOAZ;
verrekening van de teruggevorderde uitkering als bedoeld in artikel 60, lid 3, PW, artikel 28, lid 3, IOAW en artikel 28, lid 3, IOAZ;
invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 60, lid 2, PW, artikel 28, lid 1, IOAW en artikel 28, lid 1, IOAZ;
geheel of gedeeltelijke kwijtschelding van de boete bij medewerking aan een schuldregeling als bedoeld in artikel 18a, lid 13 PW, artikel 20a, lid 12, IOAW en artikel 20a, lid 12 IOAZ.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3979.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780, en van
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3979.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3979.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.