ECLI:NL:RBZWB:2023:8776

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2397
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om A1-verklaring door de Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 12 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een A1-verklaring beoordeeld. Eiser had verzocht om een A1-verklaring voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had dit verzoek afgewezen. De Svb beschouwde de aanvraag als een verzoek om herziening van een eerder besluit van 20 maart 2018, waarin de Svb had vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing was. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar was ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en een vertegenwoordiger van de Svb aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Eiser had eerder de mogelijkheid om informatie te verstrekken, maar heeft niet voldaan aan de verzoeken van de Svb. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE AWB 22/2397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats 1], eiser

gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer,
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (Svb), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een A1 verklaring af te geven over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014.
1.1.
De Svb heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om herziening van het besluit op bezwaar van 20 maart 2018 en heeft dit verzoek met het besluit van 1 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 april 2022 op het bezwaar van eiser is de Svb bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en mr. A. Marijnissen namens de Svb. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of de Svb op goede gronden het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 20 maart 2018 heeft afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.
Totstandkoming van het besluit.
Eiser heeft van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 (de periode in geding) als Rijnvarende gewerkt aan boord van het binnenschip de [naam schip], dat eigendom is van [naam 1] in [plaats 2]. Eiser stond toen op de loonlijst van [werkgever] Ltd ([werkgever]) te Cyprus.
Met het besluit van 24 juni 2014 heeft de Svb eiser meegedeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is vanaf het moment waarop hij voor [werkgever] werkzaamheden is gaan verrichten. Als onderdeel van dit besluit is een A1-verklaring afgegeven voor (aanvankelijk) de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard met de beslissing op bezwaar van 12 december 2014. Eiser is in beroep gegaan. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 30 maart 2016 de beslissing op bezwaar van 12 december 2014 vernietigd. De Svb heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het besluit van 20 maart 2018 heeft de Svb eiser opnieuw meegedeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Als onderdeel van dit besluit is een nieuwe A1-verklaring afgegeven voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de CRvB. Met de uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2797) heeft de CRvB eisers hoger beroep ongegrond verklaard.
Op 7 juni 2021 heeft eiser de Svb verzocht om een nieuwe A1-verklaring te verstrekken.
4.
Standpunt van de Svb.
De Svb heeft eisers verzoek afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden om terug te komen op het besluit van 20 maart 2018.
5.
Standpunt van eiser.
Eiser stelt zich, samengevat, op het standpunt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Hij wijst op het door hem overgelegde vaartijdenboek van het schip [naam schip], waaruit volgens hem de Svb onjuiste conclusies heeft getrokken over het percentage dat in Nederland is gevaren. Volgens eiser is het besluit van 20 maart 2018 onmiskenbaar onjuist omdat in het rapport van de Belastingdienst waarvan de Svb destijds is uitgegaan, grote fouten zijn gemaakt in het berekenen van de vaartijden. Volgens eiser ontbraken in het vaartijdenboek 199 dagen. Op die dagen kan niet worden vastgesteld dat het schip in Nederland heeft gevaren. Volgens eiser is er minder dan 20% van de vaartijd in Nederland gevaren en is hij op grond daarvan niet in Nederland verzekerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de beslissing van de Svb van (eveneens) 20 maart 2018 inzake zijn collega [naam 2]. Ter zitting heeft eiser een document overgelegd van [naam 3] van 11 mei 2017.
Eiser verzoekt tenslotte geclaimde dwangsommen toe te kennen en een vergoeding voor proceskosten en reiskosten.
6.
Overwegingen.
Verzoek om herziening.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019, vast dat het besluit van 20 maart 2018 in rechte vaststaat.
De Svb is er daarom terecht vanuit gegaan dat hier sprake is van een herhaald verzoek.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
In het tweede lid is bepaald dat het bestuursorgaan, indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In zo’n geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de CRvB van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Eiser stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Hij wijst op het door hem overgelegde vaartijdenboek dat betrekking zou hebben op het schip de [naam schip] over 2014 en op het ter zitting door hem overgelegde document van 11 mei 2017 van [naam 3].
De door eiser overgelegde stukken zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eiser had die stukken, die blijkbaar wel beschikbaar waren, in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 over kunnen leggen. De Svb heeft eiser herhaaldelijk verzocht om informatie te verstrekken, maar eiser heeft niet aan die verzoeken voldaan.
De conclusie van de Svb dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden is juist.
Het bestreden besluit is niet evident onredelijk. Eiser is bij de eerdere besluitvorming in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken, welke informatie niet is ontvangen. De Svb heeft vervolgens het besluit van 20 maart 2018 genomen op grond van de bekende informatie, welk besluit door de CRvB in stand is gelaten. Uit wat eiser in beroep aanvoert volgt niet evident dat de eerdere besluitvorming onjuist was. De rechtbank ziet in de ingeleverde gegevens geen onderbouwing van hetgeen eiser stelt. Uit het vaartijdenboek blijkt niet of de gegevens betrekking hebben op het schip [naam schip] en evenmin of ze betrekking hebben op de periode in geding. In het document van [naam 3] - waarin wordt geconcludeerd dat de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is - ziet de rechtbank evenmin aanknopingspunten voor eisers standpunt dat hij in de periode in geding niet in Nederland verzekerd zou zijn.
Dwangsom.
Ten aanzien van de door eiser gevorderde dwangsom wegens te laat beslissen op het herzieningsverzoek overweegt de rechtbank dat deze vordering al in een beroepsprocedure is behandeld bij de rechtbank Noord-Nederland (zaaknummer: LEE 21/2852). Eiser kan nu niet opnieuw verzoeken om een dwangsom wegens te laat beslissen. Zijn verzoek valt buiten de omvang van het geding.
7. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 12 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.