In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst, alsook de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2012, welke door de inspecteur niet-ontvankelijk was verklaard. Het bezwaar werd tevens behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering, dat door de inspecteur werd afgewezen. De rechtbank heeft eerder op 20 oktober 2022 het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en het beroep opgevat als bezwaar tegen de beslissing op het verzoek.
De rechtbank heeft op 1 december 2023 de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De inspecteur was vertegenwoordigd door twee inspecteurs. De rechtbank heeft beoordeeld of de inspecteur terecht het verzoek om ambtshalve vermindering heeft afgewezen, waarbij de termijn van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft, centraal stond. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is en dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure, die met 24 maanden is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 2.000 toe aan de belanghebbende, die door de minister moet worden vergoed. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.