ECLI:NL:CRVB:2023:1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
22/3193 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een herzieningsverzoek door de Sociale verzekeringsbank met betrekking tot regularisatie-overeenkomsten voor de jaren 2011 en 2012

In deze uitspraak bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) afwijzend mocht beslissen op een herzieningsverzoek van appellant van 1 november 2019. Appellant had verzocht om mee te werken aan regularisatie-overeenkomsten met het voor Luxemburg bevoegde orgaan over de jaren 2011 en 2012. De Svb had eerder, bij besluit van 15 september 2015, al aangegeven niet mee te werken aan dergelijke overeenkomsten voor deze jaren. De Raad oordeelt dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die de Svb zouden verplichten om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

De Raad overweegt dat de Svb, op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd is om een verzoek om herziening af te wijzen als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Appellant had aangevoerd dat de Svb in eerdere gevallen wel had meegewerkt aan regularisatie-overeenkomsten, maar de Raad oordeelt dat dit niet voldoende is om de afwijzing evident onredelijk te achten. De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om het eerdere besluit te herzien, en de Raad ziet geen reden om het onderzoek te heropenen, aangezien er geen relevante nieuwe feiten zijn gepresenteerd.

De uitspraak van de Raad is gedaan in het openbaar op 20 juli 2023, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant kan in de toekomst een nieuw verzoek indienen bij de Svb, maar voor nu wordt het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

22 3183 AOW

Datum uitspraak: 20 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2022, 21/1453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Naar aanleiding van een verzoek om ten gunste van appellant over 2010 tot en met 2012 mee te werken aan zogenoemde regularisatie-overeenkomsten met het voor Luxemburg bevoegde orgaan, heeft de Svb bij besluit van 15 september 2015 te kennen gegeven dat de Svb over 2011 en 2012 niet aan dergelijke overeenkomsten meewerkt.
Bij besluit van 9 november 2020, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 februari 2021, heeft de Svb geweigerd om het besluit van 15 september 2015 te herzien, in die zin dat niet alsnog ten gunste van appellant is meegewerkt aan het sluiten van regularisatieovereenkomsten met het voor Luxemburg bevoegde orgaan over 2011 en 2012.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2023. Namens appellant is mr. Weermeijer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de Svb afwijzend mocht beslissen op een herzieningsverzoek van appellant van 1 november 2019. Appellant heeft geen melding gemaakt van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.
Inleiding
1.1.
Appellant heeft gewerkt op binnenschepen met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Daarvoor is appellant verloond via een in Luxemburg gevestigd bedrijf.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van 22 april 2015 om ten gunste van appellant over 2010 tot en met 2012 mee te werken aan regularisatie-overeenkomsten met het voor Luxemburg bevoegde orgaan, heeft de Svb bij besluit van 15 september 2015 te kennen gegeven dat de Svb over 2011 en 2012 niet meewerkt aan het sluiten van dergelijke overeenkomsten. Het besluit van 15 september 2015 is rechtens onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij brief van 1 november 2019 heeft appellant de Svb verzocht om alsnog mee te werken aan het sluiten van regularisatie-overeenkomsten met Luxemburg over 2011 en 2012. Bij besluit van 9 november 2020 heeft de Svb afwijzend beslist op dit verzoek. Daarbij is verwezen naar het onder 1.2 vermelde besluit van 15 september 2015 en naar een uitspraak van de Raad van 5 juni 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1244) die ziet op een verzoek van appellant van 12 oktober 2016 om terug te komen van het besluit van 15 september 2015.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2020. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 12 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb – ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet gebleken is van een onmiskenbaar onjuist besluit.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Verder is overwogen dat niet is gebleken dat de weigering van de Svb om terug te komen van zijn besluit van 15 september 2015 evident onredelijk is.
De stellingname van appellant in hoger beroep
3.1.
Namens appellant is het standpunt ingenomen dat de Svb gehouden is om alsnog mee te werken aan de door hem gewenste regularisatie-overeenkomsten over 2011 en 2012. Daarbij is onder meer aangevoerd dat de Svb over eerdere jaren wel heeft meegewerkt aan dergelijke overeenkomsten en dat ingevolge de Unierechtelijke aanwijsregels in 2011 en 2012 de Belgische socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing was en niet de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verder is onder verwijzing naar een interne Svbnotitie van 12 oktober 2016 in twijfel getrokken dat de Svb zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. De Raad is in overweging gegeven om het onderzoek te heropenen, zodat de Raad bij zijn oordeel een nog te wijzen arrest van het gerechtshof Den Bosch kan betrekken en appellant, die bij abuis heeft aangenomen dat de zitting van de Raad zou plaatsvinden in Breda, nogmaals in de gelegenheid kan worden gesteld om zijn standpunt mondeling toe te lichten.
De stellingname van de Svb in hoger beroep
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Indien appellant bij de Svb een nieuw verzoek om mee te werken aan regularisatie-overeenkomsten over 2011 en 2012 indient zodra er van hem geen procedures meer lopen in de fiscale kolom, zal de Svb beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om dit verzoek in te willigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
Ingevolge artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen de bevoegde organen van twee of meer lidstaten van de Europese Unie (ook) in individuele gevallen in onderlinge overeenstemming vaststellen dat een andere socialezekerheidswetgeving op een werknemer van toepassing is dan de socialezekerheidswetgeving die volgens de Unierechtelijke aanwijsregels van toepassing is. Ingevolge art. 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 moet een daartoe strekkend verzoek worden ingediend bij lidstaat waarvan de werknemer toepassing van de wetgeving wenst.
4.2.
Bij besluit van 15 september 2015 heeft de Svb te kennen gegeven dat de Svb niet, althans nog niet, meewerkt aan het ten gunste van appellant sluiten van regularisatieovereenkomsten met het voor Luxemburg bevoegde orgaan over 2011 en 2012. Het verzoek van 1 november 2019 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van het besluit van 15 september 2015. Op een dergelijk verzoek is artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
4.3.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) vloeit het volgende voort. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een besluit, het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Als het bestuursorgaan aldus – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en het eventueel door het bestuursorgaan gevoerde beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid (zie de uitspraak van de Raad van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:364).
4.4.
Naar aanleiding van de in 4.3 vermelde uitspraak uit 2016 heeft de Svb het beleid met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende, zoals opgenomen in beleidsregels SB1076, gewijzigd. Dit beleid luidt, voor zover van belang in deze zaak, als volgt. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.5.
De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 1 november 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag, die bij het bestreden besluit is gehandhaafd, evident onredelijk is dan wel dat het besluit van 15 september 2015 onmiskenbaar onjuist is in de zin van het beleid van de Svb. Bij het voorgaande merkt de Raad op dat – nog daargelaten wat dit zou kunnen betekenen voor de beoordeling van de aanvraag van 1 november 2019 – uit de gedingstukken waarover de Raad thans beschikt niet kan worden afgeleid dat ingevolge de Unierechtelijke aanwijsregels in 2011 en 2012 de Belgische socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing was en niet de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Van vooringenomenheid aan de zijde van de Svb is de Raad niet gebleken. De interne Svb-notitie van 12 oktober 2016 strookt met de door de rechtspraak gesanctioneerde destijds geldende vaste praktijk van de Svb om afwijzend te beslissen op verzoeken om mee te werken aan regularisatieovereenkomsten, indien er – zoals in het geval van appellant – in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de Unierechtelijke aanwijsregels toe te passen socialezekerheidswetgeving. Indien de Svb het verzoek in zo'n geval doorstuurt naar het bevoegde orgaan van de ingevolge artikel 18 van Verordening 987/2009 aangewezen lidstaat, kan de Svb ondertussen vast beoordelen of de gegeven omstandigheden de Svb al dan niet aanleiding kunnen geven om mee te werken aan inwilliging van het regularisatieverzoek. In de interne notitie van 12 oktober 2016 is vastgelegd dat dat in de zaak van appellant niet het geval is. De beschreven handelwijze is niet in strijd met artikel 2:4 van de Awb of enige andere in aanmerking te nemen rechtsregel.
Geen heropening onderzoek
5. Namens appellant is de Raad ter zitting in overweging gegeven om het onderzoek te heropenen. Omdat de Raad van oordeel is dat in dit geding niet bijtijds is gebleken van relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden [1] en evenmin van een onmiskenbaar onjuist besluit, wordt dit verzoek afgewezen. Gelet op punt 3.2 kan appellant, als hij dat wil, te zijner tijd een nieuw regularisatieverzoek indienen bij de Svb. Dat appellant de zitting niet heeft bijgewoond, omdat hij naar het verkeerde gerecht is gereisd leidt evenmin tot heropening. Niet in geschil is dat appellant en zijn gemachtigde tijdig zijn uitgenodigd voor de zitting, dat de gemachtigde van appellant is verschenen, het woord heeft gevoerd en de gronden heeft kunnen toelichten. Gemachtigde van appellant heeft ter zitting niet kunnen aangeven wat appellant daar zelf nog aan zou hebben kunnen toevoegen. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor heropening van het vooronderzoek, zoals gemachtigde van appellant heeft bepleit.
Conclusie
6.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. De Svb hoeft in vervolg op het verzoek van appellant van 1 november 2019 niet terug te komen van zijn eerdere besluit van 15 september 2015.
6.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt appellant het griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt