ECLI:NL:RBZWB:2023:8928

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
22/1770
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot historische nieuwprijs en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had eerder de naheffingsaanslag verlaagd na het gegrond verklaren van het bezwaar van belanghebbende, maar de rechtbank onderzoekt of de aanslag terecht is opgelegd. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de Bpm moet vaststellen op basis van de historische nieuwprijs van de auto, en dat de door belanghebbende gestelde schade niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende af, behalve de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, die op € 1.000 wordt vastgesteld, te betalen door de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 1.069.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.031. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 538.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek zijn in geschil de historische nieuwprijs, de eventuele waardevermindering wegens schade en het vertrouwensbeginsel.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 8.480 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz GLC-klasse met [VIN-nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van ASG Expertise van 24 november 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 6.276. Dat bedrag is in zijn geheel in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 1 december 2020. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“De CO2 opgave in Autotelex Pro wijkt af van de CO2 opgave van het aangegeven voertuig.
Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.
*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand
van het voertuig)”
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 9.549. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische nieuwprijs – CO2-uitstoot
5. In artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm, plus de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
5.1.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. [1]
5.2.
Tussen partijen is de hoogte van de (netto) catalogusprijs niet in geschil. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan Bpm dat op grond van artikel 10, achtste lid, Wet Bpm in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de historische nieuwprijs.
5.3.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [2] Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit logischerwijs mee dat de inspecteur ook de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto. [3] Dat de feitelijke CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan Bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is daarom niet van betekenis bij de vaststelling van het afschrijvingspercentage. [4] Dat een koerslijst wellicht de mogelijkheid biedt om de CO2-uitstoot handmatig aan te passen, waardoor de historische bruto Bpm en daarmee de historische nieuwprijs wijzigt, maakt dat niet anders. De aanpassing van de CO2-uitstoot zou naar het oordeel van de rechtbank strijdig zijn met rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022. [5] Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat indien de CO2-uitstoot aangepast zou worden, er dan een ander referentievoertuig uit de koerslijst zou volgen. Daarvan zijn geen uitdraaien overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de historische nieuwprijs zoals bepleit door de inspecteur gevolgd dient te worden.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat het in aanmerking nemen van de historische bruto Bpm (en dus de historische nieuwprijs) van de referentieauto niet in strijd is met het systeem van de wet of het systeem van de koerslijst. Daarbij acht de rechtbank het – anders dan belanghebbende stelt – niet aannemelijk dat sprake kan zijn van strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voor zover al strijd zou kunnen zijn met artikel 110 van het VWEU, heeft belanghebbende haar stelling niet onderbouwd.
5.5.
De stelling van belanghebbende dat voor berekening van de bijtelling in de inkomstenbelasting wel de (hogere) historische nieuwprijs van de onderhavige auto wordt gehanteerd, maakt het oordeel niet anders. De berekening van de bijtelling betreft een andere belasting en een ander wettelijk systeem.
Vertrouwensbeginsel
6. Vervolgens heeft belanghebbende gesteld dat indien de inspecteur gevolgd zou worden voor wat betreft de historische nieuwprijs, zij de daarbij in aanmerking genomen historische bruto Bpm van € 15.545 (NEDC1) wenst toe te passen bij de berekening van de verschuldigde Bpm voor de auto. Daarbij verwijst belanghebbende naar de uitlating van Staatssecretaris van Financiën (Menno Snel); hij heeft immers beloofd dat door de invoering van WLTP/NEDC2 geen sprake zou zijn van een hogere belastingdruk.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft niet betwist dat de Staatssecretaris voornoemde uitlating heeft gedaan als medewetgever en niet als uitvoerder van de - uiteindelijk tot stand gekomen – belastingwet. Zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007 [6] kan belanghebbende aan die uitlatingen dan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen. [7]
Waardevermindering wegens schade
7. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 6.276 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
7.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 7.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
7.4.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [8] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
8.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 18 mei 2021. De uitspraak op bezwaar is van 25 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 19 december 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 8 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt voor de 4/8e deel voor rekening van de inspecteur (€ 500) en voor het overige (€ 500) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslag blijft in stand.
9.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 209,25 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [9]
9.2.
De totale vergoeding van € 209,25 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 104,63.
9.3.
De inspecteur en de Minister wordt ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 104,63;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 104,63;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 182,50; en
- bepaalt dat de Minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 19 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpm.
2.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
3.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
4.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:142.
7.Vergelijk Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2606.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
10.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.