ECLI:NL:RBZWB:2024:1000

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 22_1491 en 22_3121
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon en de korting van inkomsten in het kader van de WIA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 februari 2024, wordt de zaak behandeld van eiseres die in beroep gaat tegen de vaststelling van haar dagloon en de daaropvolgende korting van haar inkomsten door het UWV. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 september 2021, waarin haar dagloon werd vastgesteld op € 47,29, en het besluit van 28 februari 2022, dat haar inkomsten kortte op haar uitkering. De rechtbank constateert dat eiseres in de referteperiode, van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019, in alle maanden inkomsten heeft genoten, waardoor de startersregeling niet van toepassing is. Eiseres betoogt dat de strikte toepassing van het Dagloonbesluit onevenredige nadelige gevolgen heeft, maar de rechtbank oordeelt dat het UWV zich aan de wet- en regelgeving moet houden. De rechtbank wijst erop dat de beslissing van het UWV om het dagloon vast te stellen en de korting van de uitkering niet onredelijk is, ondanks de nadelige gevolgen voor eiseres. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, maar wijst wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 500,-- aan eiseres en het UWV moet het griffierecht van € 50,-- vergoeden. De rechtbank benadrukt dat de beslissing van het UWV in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving en dat er geen aanleiding is om het vastgestelde dagloon te herzien.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/1491 WGA
BRE 22/3121 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de vaststelling van haar dagloon en de korting van haar inkomsten.
Het UWV heeft met het besluit van 21 september 2021 het dagloon vastgesteld op € 47,29. Met bestreden besluit 1 van 2 februari 2022 is het UWV bij het vastgestelde dagloon gebleven.
Met het besluit van 28 februari 2022 heeft het UWV aan eiseres meegedeeld dat haar inkomsten gekort worden op haar uitkering. Met bestreden besluit 2 van 11 mei 2022 heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het UWV heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor de zitting van 31 januari 2024. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. Desgevraagd is namens het UWV meegedeeld dat geen behoefte bestaat aan een nadere toelichting op zitting. Op de zitting is daarom niemand verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van de bestreden besluiten
1. Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest bij [b.v.] als staff medewerker voor 37,93 uur per week. Over de periode 20 september 2019 tot 24 september 2019 is zij ziek geweest. Met ingang van 11 oktober 2019 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld.
2. Met het besluit van 21 september 2021 is aan eiseres met ingang van 4 oktober 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het WIA-maandloon is daarbij vastgesteld op € 1.028,56. Het dagloon is dan € 47,29. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met bestreden besluit 1 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
3. Met het besluit van 28 februari 2022 heeft het UWV opnieuw besloten over het recht op uitkering. Aan eiseres wordt met ingang van 4 oktober 2021 een uitkering toegekend, maar deze komt niet tot uitbetaling vanwege haar inkomsten. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met bestreden besluit 2 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Formele beoordeling
4. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld hoe de twee besluiten van 21 september 2021 en 28 februari 2022 zich tot elkaar verhouden. Het besluit van 28 februari 2022 is immers nagenoeg gelijk aan het besluit van 21 september 2021, zij het dat met het besluit van 28 februari 2022 een korting op de uitkering wordt toegepast, vanwege genoten inkomsten. In het begeleidende schrijven bij het besluit van 28 februari 2022 heeft het UWV gesteld dat het besluit van 21 september 2021 onjuist was en daarom wordt ingetrokken. Daarbij is opgemerkt dat de teveel betaalde uitkering niet wordt teruggevorderd en dat de inkomsten pas vanaf 1 maart 2022 worden gekort op de uitkering.
5. Gelet op de begeleidende brief bij het besluit van 28 februari 2022 is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 21 september 2021 is ingetrokken voor zover dat besluit zag op de uitbetaling van de uitkering en niet voor zover dat betrekking had op de vaststelling van het recht op uitkering. Dit betekent dat er twee besluiten zijn met verschillende rechtsgevolgen.
6. Met het besluit van 21 september 2021 is het WIA-recht vastgesteld waarbij onder andere de hoogte van het dagloon is vastgesteld. Het besluit van 28 februari 2022 heeft dan uitsluitend betrekking op de korting van de inkomsten. De vermelding van het dagloon in dat besluit maakt niet dat opnieuw op dat dagloon is beslist. [1]
Beoordeling bestreden besluit 1
Standpunt eiseres
7. Eiseres heeft tegen de vaststelling van het dagloon aangevoerd dat
strikte toepassing van het Dagloonbesluit in haar situatie onevenredige nadelige gevolgen heeft. Eiseres is pas vanaf 1 juli 2019 echt gestart op de arbeidsmarkt. Zij is met de werkgever een loon van € 1.939,43 per maand overeengekomen. Het dagloon van € 47,29 is daarom niet representatief. Eiseres is van mening dat bij de berekening van haar dagloon de periode 1 oktober 2018 tot en met 30 juni 2019 buiten beschouwing moet worden gelaten en dat zij als starter moet worden gezien. Recentelijk is zij weer gaan werken voor 18 uur per week. Door de korting van haar inkomsten, komt de WIA-uitkering helemaal niet meer tot uitbetaling. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van rechtbank Gelderland [2] en naar de zogenaamde knelpuntenbrief van 3 juni 2021 [3] . Verder heeft eiseres nog opgemerkt dat, anders dan door het UWV gesteld is, er ook sprake is van een periode waarin in het geheel geen inkomsten zijn genoten.
Standpunt UWV
8. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019 in alle maanden inkomsten heeft genoten. Het UWV heeft verwezen naar een overzicht in de polisadministratie.
Het UWV wijst erop dat de startersregeling alleen van toepassing is als er geen loon is genoten tussen de aanvang van de referteperiode en de eerste dag van het eerste volledige tijdvak waarin wel loon is genoten. Eiseres heeft in alle maanden in de referteperiode gewerkt, zodat de startersregeling niet van toepassing is. Dat de hoogte van het dagloon niet representatief is, is daarbij niet van belang. Het UWV verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [4] De omstandigheden van eiseres zijn wezenlijk anders dan de situatie die zich voordeed bij de rechtbank Gelderland. In de knelpuntenbrief heeft het UWV aan de minister voorgelegd welke nadelige gevolgen de huidige dagloonberekening kan hebben. Vooralsnog moet het UWV het doen met de huidige regelgeving en de uitleg die daaraan wordt gegeven in de rechtspraak. Dat het dagloon voor eiseres nadelig uitpakt, wil nog niet zeggen dat het dagloon onredelijk is. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de beslissing voor haar dermate onevenredig is, dat de startersregeling zou moet worden toegepast zoals door eiseres wordt beoogd.
9. In een nadere reactie van het UWV van 10 januari 2024 heeft het UWV gesteld dat eiseres in haar stageperiode niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Dit betekent dat die stage-inkomsten niet als SV-loon kunnen worden aangemerkt. Hoewel er in de maanden maart, april, mei en juni 2019 wel stage-inkomsten waren, moeten deze maanden daarom beschouwd worden als loonloze periode. Dit verandert echter niets aan het standpunt van het UWV omdat eiseres op de ingangsdatum van de referteperiode wel SV-loon heeft genoten en daarom niet als starter kan worden aangemerkt.
Wettelijk kader
10. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.
Overwegingen rechtbank
11. De referteperiode is vastgesteld op de periode 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019. Dat is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat het dagloon is vastgesteld in overeenstemming met de dagloonregels.
12. De CRvB heeft al vaker overwogen dat uit het Dagloonbesluit en de Nota van toelichting blijkt dat de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt om al het loon in het refertejaar bij de dagloonberekening te betrekken en dit totale loon te delen door 261. [5] Alleen voor starters en herintreders zoals omschreven in artikel 18 van het Dagloonbesluit wordt, wat betreft het aantal dagloondagen, een afwijkende regeling gegeven. Voor het overige wordt aangesloten bij de hoofdregel dat het totaal genoten loon door 261 wordt gedeeld. Inherent aan deze wijze van bepaling van het dagloon is dat periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode een neerwaarts effect hebben op het dagloon. In het Dagloonbesluit is geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid in artikel 13, derde lid, van de Wet WIA om afwijkende regels te stellen. Ook is geen hardheidsclausule opgenomen.
13. Het is vaste rechtspraak dat het begrip starter restrictief moet worden uitgelegd. Uit die rechtspraak volgt ook dat degene die in het eerste tijdvak van het referteperiode inkomsten heeft genoten die als loon aangemerkt worden, geen beroep kan doen op de startersregeling. [6] Omdat eiseres aan het begin van het refertejaar inkomsten had, is zij terecht niet aangemerkt als starter.
14. Gelet op het verplichtende karakter van de van toepassing zijnde artikelen uit de Wet WIA bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. [7] Wat eiseres heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om in dit geval te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. De door eiseres genoemde knelpuntenbrief en de uitspraak van de rechtbank Gelderland leiden niet tot een andere conclusie. Het UWV is bij de vaststelling van het WIA-dagloon gebonden aan wet- en regelgeving die geen ruimte biedt om tot een ander dagloon te komen dan is vastgesteld. [8]
15. Recentelijk heeft de CRvB een uitspraak gedaan waarbij geoordeeld is dat een vastgesteld dagloon in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [9] In deze uitspraak ging het om de situatie dat er sprake was van loonloze tijdvakken in de referteperiode vanwege de betaalsystematiek van de WW-uitkeringen. Hoewel ook bij eiseres sprake is van loonloze tijdvakken in de referteperiode ziet de rechtbank geen aanleiding om deze uitspraak ook van toepassing te achten op de situatie van eiseres. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat uit de uitspraak niet volgt dat deze toepassing moet hebben op alle situaties waarin er sprake is van loonloze tijdvakken in de referteperiode. Integendeel, de CRvB geeft in overweging 4.6 duidelijk aan dat het alleen om die situaties gaat waarbij artikel 33, eerste lid, van de WW [10] leidt tot een loonloze periode in de referteperiode. Ook uit de overige overwegingen van de CRvB volgt dat het alleen om deze situaties gaat. De CRvB sluit immers aan bij besluitvorming van de minister die uitsluitend voor diegene die vanuit een ziekmelding vanuit de WW uiteindelijk een WIA-uitkering krijgt toegekend, een wijziging van de Dagloonregels voorstelt.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het door het UWV vastgestelde dagloon voor onjuist te houden. De rechtbank realiseert zich dat toepassing van het Dagloonbesluit nadelige gevolgen heeft voor eiseres. Het is echter aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
17. De rechtbank stelt vast dat het UWV pas in beroep bestreden besluit 1 van een afdoende motivering heeft voorzien (zie punt 9). De rechtbank zal dit motiveringsgebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
18. Omdat het UWV pas in beroep het bestreden besluit 1 afdoende heeft gemotiveerd ziet de rechtbank aanleiding om het UWV te veroordelen tot betaling van de proceskosten van eiseres en te bepalen dat het UWV het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00. Eiseres heeft dus recht op een bedrag van € 875,00.
Beoordeling bestreden besluit 2
19. Zoals onder punt 6 al is overwogen, ziet bestreden besluit 2 alleen op de korting van de inkomsten. Voor de gronden van haar beroep heeft eiseres verwezen naar de gronden die zij eerder tegen het dagloon naar voren had gebracht. Die gronden van eiseres zien echter alleen op het vastgestelde dagloon en kunnen daarom niet slagen. Voor zover eiseres met haar opmerking dat de WIA-uitkering niet meer tot uitbetaling komt vanwege de korting van haar inkomsten, de bedoeling heeft gehad om hiermee de hoogte van de korting te betwisten, merkt de rechtbank op dat daarvoor geen onderbouwing is gegeven. Het UWV heeft in het bestreden besluit een overzicht gegeven van de inkomsten waarmee rekening is gehouden. Eiseres heeft deze inkomsten niet betwist. Er bestaat daarom geen reden om te oordelen dat de inkomstenkorting onjuist is geweest. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal daarom ongegrond worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
20. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn inzake bestreden besluit 1. Dit verzoek wordt toegewezen. Het bezwaarschrift van eiseres, gedateerd 20 oktober 2021, is volgens het UWV op 1 november 2021 ontvangen. Vanaf de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift door het UWV tot de datum van deze uitspraak is 2 jaar en 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met 4 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,--. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 500,--. Terzijde zij opgemerkt dat ook als zou worden uitgegaan van een datum van ontvangst van het bezwaarschrift op of omstreeks 20 oktober 2021 dit niet tot een hogere vergoeding zou leiden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,--;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,-- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 875,-- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 14 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage wettelijk kader
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 13, eerste lid
Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 13, derde lid
Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Artikel 13, eerste lid
Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 16, eerste lid
Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
Artikel 18, eerste lid
Het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.

Voetnoten

3.Knelpuntenbrief Wet en Regelgeving van 3 juni 2021 van het UWV aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
4.ECLI:NL:CRVB: 2020:1493
10.Daarin is bepaald dat de uitkering per kalendermaand achteraf wordt betaald.