In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de hoofdregel van het Dagloonbesluit correct had toegepast. Appellante stelde dat het berekende dagloon niet representatief was voor haar situatie en dat de toepassing van de hoofdregel onredelijk was, gezien haar medische omstandigheden en de eerdere WW-uitkering die zij had ontvangen. De Raad bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de hoofdregel had gehanteerd. De Raad benadrukte dat de referteperiode voor het WIA-dagloon loopt van 1 juli 2014 tot 30 juni 2015 en dat de WW-uitkering die appellante had ontvangen in deze periode als loon moet worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen grond was om af te wijken van de wettelijke bepalingen voor de berekening van het dagloon en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.