ECLI:NL:RBZWB:2024:1175

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
22/3047
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met betrekking tot historische bruto Bpm, nieuwprijs en handelsinkoopwaarde

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.428, met een belastingrentebeschikking van € 1. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft de zaak op 31 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank heeft de naheffingsaanslag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende, waarbij de historische bruto Bpm, de historische nieuwprijs, de handelsinkoopwaarde, schade en het vertrouwensbeginsel aan de orde kwamen. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat deze verminderd dient te worden naar € 6.555, rekening houdend met extra leeftijdskorting. De rechtbank heeft ook de belastingrentebeschikking vastgesteld.

Belanghebbende had een bedrag van € 3.750 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Toyota Hilux. De rechtbank oordeelt dat de auto voor fiscale doeleinden als personenauto moet worden gekwalificeerd, ondanks dat deze als bedrijfsauto bij de RDW is geregistreerd. De rechtbank heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 75.462 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 22.947. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 mei 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 11.428. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 1 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de historische bruto Bpm, de historische nieuwprijs, de handelsinkoopwaarde, de waardevermindering wegens schade en of het vertrouwensbeginsel is geschonden. De onafhankelijkheid van de hertaxateur is niet meer in geschil.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar dient deze verminderd te worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.750 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Toyota Hilux met [VIN nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B.V.] van 11 augustus 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 10.650. Er is een bedrag van € 7.668 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 4 september 2020. De hertaxateur heeft voor een bedrag van € 1.344 aan schade aan de auto geconstateerd. Daarvan is € 968 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur vermeld op welke onderdelen hij is afgeweken van de schadecalculatie van belanghebbende.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 15.178. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Extra leeftijdskorting
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag in ieder geval verminderd dient te worden naar € 11.180, omdat ten onrechte nog geen rekening was gehouden met extra leeftijdskorting. De rechtbank zal partijen hierin volgen en zal tevens de belastingrentebeschikking overeenkomstig daarmee vaststellen.
Historische bruto Bpm
6. Belanghebbende stelt dat sprake is van een bedrijfsauto, waardoor een lager bedrag aan historische bruto Bpm in aanmerking genomen dient te worden (namelijk € 12.578). De inspecteur stelt dat sprake is van een personenauto, waardoor het bedrag aan historische bruto Bpm terecht op € 35.968 gesteld is.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto voor fiscale doeleinden op het moment van de registratie van de auto kwalificeert als een personenauto. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom het bedrag aan historische bruto Bpm behorend bij een personenauto in aanmerking genomen te worden, ook als deze als bedrijfsauto bij de RDW is geregistreerd. Het gaat om de feitelijke hoedanigheid van de auto op het moment van registratie en wat voor een dergelijk motorrijtuig – in die hoedanigheid – aan historische bruto Bpm verschuldigd zou zijn geweest. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [1] waarin staat dat bepalend is “het bedrag aan bpm dat voor het te registeren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop dat motorrijtuig voor het eerst in gebruik werd genomen”. De inspecteur heeft dus terecht de historische bruto Bpm vastgesteld op € 35.968.
Historische nieuwprijs
7. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [2] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
7.1.
Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm van de auto zelf. Naar het oordeel van de rechtbank is dit € 35.958 (zie 6.1). Het geschil spitst zich verder toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf als personenauto bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door de Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
7.2.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. De inspecteur heeft voor dat geval op zitting de vraag opgeworpen of de referentieauto uit de koerslijst van AutotelexPro wel de meest vergelijkbare auto is, maar hij heeft geen andere betere vergelijking ingebracht. Aangezien beide taxateurs een vergelijking met deze referentieauto hebben gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 32.640. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 35.968 stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 75.462. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
8. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is door de hertaxateur bepaald op € 22.947. Belanghebbende heeft de juistheid daarvan niet betwist. De inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat in dit geval een individuele waardebepaling moet plaatsvinden, omdat er geen koerslijst van de auto als personenauto beschikbaar is. Hij stelt ook dat bij de individuele waardebepaling de koerslijst met referentieauto’s in de categorie bedrijfsauto’s niet kan worden gebruikt en dat de handelsinkoopwaarde moet worden bepaald aan de hand van de inkoopprijs van de auto zelf van € 23.000 (excl. BTW en Bpm). Verder stelt de inspecteur dat als de historische nieuwprijs van de auto hoger is dan van de referentieauto dit er tevens toe leidt dat de handelsinkoopwaarde van de auto hoger is. De inspecteur stelt dat de hoogte van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samen hangt met de verhoging van de historische nieuwprijs, omdat de mate van afschrijving gelijk is aan die van de referentieauto en het afschrijvingspercentage dus gelijk blijft.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij toepassing van de taxatiemethode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto mede gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een koerslijst voor een referentieauto. Deze koerslijstwaarde is in dat geval slechts een uitgangspunt. Bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van de auto leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. [3]
8.2.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat rust op de inspecteur. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval de handelsinkoopwaarde – in afwijking van de hertaxatie – moet worden verhoogd. De hertaxateur heeft de auto zelf bekeken toen deze al was omgebouwd tot personenauto en deze bij de RDW bekend was onder de categorie bedrijfsauto’s. Kennelijk was hij van oordeel dat een koerslijst met referentieauto’s in de categorie bedrijfsauto’s als uitgangspunt voor de waardering kan dienen. Hij heeft geen aanleiding gezien om een waardevermeerderende factor toe te passen. De inspecteur heeft onvoldoende gemotiveerd waarom van de uitgangspunten van de hertaxateur moet worden afgeweken en ook niet met stukken onderbouwd dat met een waardevermeerdering rekening moet worden gehouden. Onvoldoende daarvoor is de enkele stelling dat de historische nieuwprijs vanwege het verschil in BPM voor een personenauto en bestelauto ook is verhoogd. Ook de hoogte van de aankoopprijs van de auto is daarvoor onvoldoende.
8.3.
De rechtbank vindt voor de stelling dat het afschrijvingspercentage gelijk moet zijn aan die van de referentieauto ook geen aanknopingspunten in het onder 7. vermelde arrest van de Hoge Raad, zoals de inspecteur heeft gesteld. De rechtbank leidt uit rechtsoverweging 3.2.3 en 3.4. van het arrest van de Hoge Raad juist het tegendeel af, te weten dat het afschrijvingspercentage niet per definitie gelijk blijft. Het uitgangspunt is dat de werkelijke waardedaling voldoende wordt benaderd.
8.4.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank daarom uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 22.947.
8.5.
Het ter zitting door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft – gelet op voorgaande oordelen – geen behandeling.
Waardevermindering wegens schade
9. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [4] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
9.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 10.650 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
9.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 9.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
9.4.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Hoogte naheffingsaanslag
10. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd.
10.1.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 75.462, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 21.979 en een historische bruto Bpm van € 35.968, stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm vast op € 10.476. Omdat recht bestaat op extra leeftijdskorting voor een bedrag van € 171 en belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 3.750 heeft voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd naar € 6.555. De belastingrentebeschikking dient overeenkomstig te worden vastgesteld.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Het bezwaar van belanghebbende is door de inspecteur ontvangen op 9 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 26 februari 2024. De redelijke termijn van twee jaar is niet overschreden. Er bestaat dan geen recht op een immateriëleschadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd en de belastingrentebeschikking overeenkomstig wordt vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.555;
- stelt de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig vast;
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.370 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 26 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3. en Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
4.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm.
5.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.