ECLI:NL:RBZWB:2024:1472

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/5048
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en de historische nieuwprijs van een Chevrolet Camaro

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.084, welke door de rechtbank als terecht maar te hoog werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de historische nieuwprijs van de auto, een Chevrolet Camaro, moet worden vastgesteld op € 93.958, rekening houdend met de CO2-uitstoot van 280 gr/km zoals vermeld op het kentekenbewijs. De rechtbank concludeert dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 15.849 bedraagt en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 2.923. Daarnaast wordt belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de proceskosten van € 2.370 en het griffierecht van € 184 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5048

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 4.084 aan verschuldigde Bpm.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag in stand gelaten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de hoogte van de CO2-uitstoot, de historische nieuwprijs van de auto en of een waardevermindering wegens schade in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur en het zorgvuldigheidsbeginsel op zitting ingetrokken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar moet deze wel worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 19 januari 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Chevrolet Camaro 3.6 convertible met [VIN nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 1.744. Belanghebbende heeft een bedrag van € 1.739 op aangifte voldaan.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 15 januari 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 15.849. De taxateur heeft een bedrag van € 13.353 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 2.496.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 25 januari 2021. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Xray op € 15.850. De hertaxateur heeft een bedrag aan schade geconstateerd ter grootte van € 10.435 en daarvan € 7.513 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Hij heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 8.337.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 5.823. Met dagtekening 5 november 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 4.084.

Motivering

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
CO2-uitstoot
4.1.
Op het kentekenbewijs van de auto staat een CO2-uitstoot vermeld van 280 gr/km. Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling, dat de CO2-uitstoot gelet op de referentieauto’s 240 gr/km dient te bedragen, ingetrokken. Hij stelt zich primair nader op het standpunt dat de CO2-uitstoot 279 gr/km bedraagt, omdat het geen handgeschakelde auto betreft maar een automaat. Dit brengt een lagere CO2-uitstoot met zich. Het verzoek van belanghebbende bij de RDW om de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs aan te passen is afgewezen, zo heeft belanghebbende ter zitting verklaard. Hoewel op basis van de wet een CO2-uitstoot van 280 gr/km dan het uitgangspunt is, moet volgens belanghebbende op basis van artikel 110 van het VWEU worden aangesloten bij de werkelijke CO2-uitstoot van 279 gr/km.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 280 gr/km zoals op het kentekenbewijs is vermeld. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstoot feitelijk 279 gr/km is, zodat alleen daarom al niet van een lagere CO2-uitstoot moet worden uitgegaan. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de historische bruto Bpm € 52.563 bedraagt.
Historische nieuwprijs
4.3.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [1] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
4.4.
Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat dit – uitgaande van een CO2-uitstoot van 280 gr/km – € 52.563 is. Het geschil spitst zich verder toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door De Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
4.5.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de referentieauto uit de koerslijst van Xray de meest vergelijkbare auto is. De taxateurs van beide partijen hebben deze ook gebruikt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 34.211. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 52.563 (zie 4.2.) stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 93.958. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.6.
De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is door (de taxateurs van) beide partijen bepaald op € 15.849. De inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat als de historische nieuwprijs van de auto hoger is dan van de referentieauto dit er tevens toe leidt dat de handelsinkoopwaarde van de auto hoger is. De inspecteur stelt dat de hoogte van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samen hangt met de verhoging van de historische nieuwprijs, omdat de mate van afschrijving gelijk is aan die van de referentieauto en het afschrijvingspercentage dus gelijk blijft.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij toepassing van de taxatiemethode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto mede gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een koerslijst voor een referentieauto. Deze koerslijstwaarde is in dat geval slechts een uitgangspunt. Bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van de auto leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. [2]
4.8.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat rust op de inspecteur. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval de handelsinkoopwaarde moet worden verhoogd, enkel en alleen omdat de historische nieuwprijs ook is verhoogd door het verschil in CO2-uitstoot. Voor zover het verschil is veroorzaakt door een verschil in opties, uitvoering of motormanagement, heeft belanghebbende gemotiveerd aangevoerd dat hiermee bij het invullen van de gegevens voor de koerslijst rekening is gehouden en deze dus zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde.
4.9.
De rechtbank vindt voor de stelling dat het afschrijvingspercentage gelijk moet zijn aan die van de referentieauto ook geen aanknopingspunten in het onder 4.3. vermelde arrest van de Hoge Raad, zoals de inspecteur heeft gesteld. De rechtbank leidt uit rechtsoverwegingen 3.2.3 en 3.4. van het arrest van de Hoge Raad juist het tegendeel af, te weten dat het afschrijvingspercentage niet per definitie gelijk blijft. Het uitgangspunt is dat de werkelijke waardedaling voldoende wordt benaderd.
4.10.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank daarom uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.849.
Waardevermindering wegens schade
4.11.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door hem gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [3] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.13.
De rechtbank heeft de schadecalculatie en de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met de schadecalculatie van belanghebbende.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de schade aan de achterbumper al is hersteld voor de datum van de aangifte. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan normale gebruiksschade als onder 4.12 bedoeld. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor zijn rekening te komen. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade rekening moet worden gehouden dan de inspecteur reeds heeft gedaan. Voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat er zodanige gebreken aan het taxatierapport kleven, dat belanghebbende de taxatiemethode in het geheel niet zou mogen toepassen.
4.14.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Hoogte naheffingsaanslag
4.15.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag opgelegd.
4.16.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 93.958, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 8.336 en een historische bruto Bpm van € 52.563, stelt de rechtbank de verschuldigde Bpm vast op € 4.662. Omdat belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 1.739 heeft voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd naar € 2.923.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.17.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.18.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 14 december 2021. De uitspraak op bezwaar is van 29 september 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
5.1.
Belanghebbende krijgt daarom zijn griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.923;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.370 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 7 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3. en Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
3.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.