ECLI:NL:RBZWB:2024:1475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/2361
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De zaak betreft een Ford Mustang Convertible waarvoor de inspecteur een naheffingsaanslag van € 6.539 had opgelegd, welke in de bezwaarfase werd verlaagd naar € 4.671. Belanghebbende betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met schade aan de auto en een schadeverleden. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de door belanghebbende aangedragen schade niet aannemelijk is gemaakt. Tevens wordt een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding van € 218,75 en vergoeding van het griffierecht van € 365 door de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 6.539 aan verschuldigde Bpm.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag wegens een onjuiste berekening van de verschuldigde Bpm verlaagd naar € 4.671. Daarbij is aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 538.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tussen partijen is geschil hoe de handelsinkoopwaarde moet worden bepaald en het bedrag aan waardevermindering wegens schade en ex-schade. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur en het zorgvuldigheidsbeginsel op zitting ingetrokken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 22 juni 2021 melding gedaan ter zake van de registratie van een Ford Mustang Convertible 3.7 V6 met [VIN nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 1.976. In de maandaangifte van juli 2021 heeft belanghebbende ter zake van de auto een bedrag van € 1.931 aan Bpm aangegeven en betaald.
3.1.
Bij de melding is een taxatierapport gevoegd van [bedrijf] van 17 juni 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 9.281. De taxateur heeft een bedrag van € 3.327 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht wegens schade en een bedrag van € 2.500 wegens een schadeverleden. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 3.454.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 1 juli 2021. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld aan de hand van een marktonderzoek met referentievoertuigen op € 16.465. De hertaxateur heeft een bedrag aan schade geconstateerd ter grootte van € 1.475 en daarvan € 1.062 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Hij heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 15.403.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 6.743. Daarbij is hij uitgegaan van de forfaitaire tabelafschrijving, omdat deze gunstiger zou zijn dan afschrijving op basis van taxatie. Met dagtekening 26 november 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.539. In de bezwaarfase is gebleken dat de tabelafschrijving onjuist is berekend en is de naheffingsaanslag verminderd naar € 4.671.

Motivering

4. Belanghebbende betwist dat het door de inspecteur toegepaste tabeltarief gunstiger is voor hem, gelet op de door hem bepleite handelsinkoopwaarde en waardevermindering wegens (ex-)schade. Hij stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en (meer) subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd omdat uitgegaan moet worden van een lagere handelsinkoopwaarde.
Waardevermindering wegens schade
4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door hem gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [1] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.3.
De rechtbank heeft de schadecalculatie en de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met de schadecalculatie van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan normale gebruiksschade als onder 4.2 bedoeld. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor zijn rekening te komen. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade rekening moet worden gehouden dan de inspecteur reeds heeft gedaan. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de auto inmiddels zeven jaar oud is.
4.4.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Schadeverleden
4.5.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat rekening gehouden moet worden met een waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een rapport van de Federatie van taxateurs makelaars veilinghouders in roerende zaken (TMV) overgelegd. De inspecteur stelt daar tegenover dat belanghebbende de waardevermindering wegens het schadeverleden niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de auto een schadeverleden heeft. Op de door belanghebbende overgelegde foto’s is te zien dat de auto aan de voorzijde beschadigd is geweest. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor een bedrag als waardevermindering in aanmerking moet worden genomen. Hij heeft de door hem genoemde bedragen niet onderbouwd. Verder acht de rechtbank de TMV-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits en formules zijn gebaseerd. De rechtbank neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.8.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde moet worden vastgesteld op € 6.537 aan de hand van een koerslijst van Xray die bij het taxatierapport is gevoegd. In deze koerslijst is uitgegaan van een Lancia Flavia 2.4 cabrio hardtop, omdat de auto van belanghebbende niet leverbaar is in Nederland en daarom niet voorkomt op een koerslijst.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat deze koerslijst niet kan dienen ter bepaling van de handelsinkoopwaarde omdat de verschillen tussen de onderhavige auto en de referentieauto te groot zijn. De rechtbank verwijst hiervoor naar het (te grote) verschil in historische nieuwprijs, de CO2-uitstoot en het vermogen van de auto’s, en is gelet daarop van oordeel dat deze referentieauto niet voldoende vergelijkbaar is met de auto van belanghebbende. De rechtbank laat deze koerslijst daarom buiten beschouwing.
4.10.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bedraagt dan € 7.790, rekening houdende met de door DRZ in aanmerking genomen winstmarge van 20% en een onderhandelingsmarge van 5%.
4.11.
De rechtbank volgt deze stelling van belanghebbende niet. Indien er geen identiek referentievoertuig is, is de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen als uitgangspunt een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2021 [2] en de daaraan voorafgaande uitspraak van het gerechtshof ‘sHertogenbosch van 30 december 2020 [3] , niet tot een ander oordeel.
4.12.
Belanghebbende heeft voor dat geval een aantal punten aangevoerd tegen het marktonderzoek van de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat ook indien het marktonderzoek van de inspecteur niet (volledig) zou worden gevolgd, aannemelijk is dat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat zodanig is dat het tabeltarief voor belanghebbende het meest gunstig is. Het gelijk is daarom aan de inspecteur. De overige stellingen van de inspecteur hoeven dan geen behandeling meer.
Hoogte naheffingsaanslag
4.13.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.14.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.15.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 23 december 2021. De uitspraak op bezwaar is van 1 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De naheffingsaanslag blijft in stand.
5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [4]
De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 7 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.