ECLI:NL:RBZWB:2024:177

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/3364 tm BRE 22/3367
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 januari 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) beoordeeld. De rechtbank behandelt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 25 mei 2022 en 1 juli 2022 zijn gedaan. De inspecteur had aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2015, 2016 en 2017, maar verklaarde het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor 2016 en de aanslagen voor 2017 gegrond, terwijl het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor 2015 ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen voor deze jaren, maar komt tot de conclusie dat de inspecteur voor het jaar 2017 wel aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende meer belastbaar inkomen heeft genoten dan aangegeven. De rechtbank stelt het inkomen uit onbekende bron voor 2017 vast op € 32.000, waardoor het belastbare inkomen uit werk en woning voor dat jaar wordt vastgesteld op € 70.540.

De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, behoudens de beslissing inzake de aanslag Zvw 2017, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden, evenals de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 januari 2024 en kan worden aangevochten bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3364 tot en met 22/3367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. L. Armino),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2022 en 1 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringwet (Zvw) opgelegd en gelijktijdig bij beschikkingen belastingrente (rente) in rekening gebracht:
Zaaknr.
Dagteke-
ning
Jaar
Middel
[aanslagnummer]
Box 1/
Bijdrage-inkomen
Box 3
Rente
22/3364
7 april 2021
2015
IB/PVV
H.57.01
€ 44.125
---
€ 1.116
22/3365
14 april 2021
2016
IB/PVV
H.67.01
€ 141.155
---
€ 8.114
22/3366
30 maart 2021
2017
IB/PVV
H.76.01
€ 142.371
€ 1.455
€ 5.766
22/3367
30 maart 2021
2017
ZVW
W.76.01.4
€ 12.346
---
€ 46
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 gegrond verklaard. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van € 538 (tweemaal € 269).
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Op 29 november 2023 heeft belanghebbende de behandelend rechter gewraakt. Op 1 december 2023 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van deze zaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur in strijd met bepaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld en of belanghebbende voor de jaren 2015, 2016 en 2017 de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016, vermindert de aanslag IB/PVV 2017 en laat de aanslag Zvw 2017 in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft samengewoond met [ex-partner] op het [adres] te [plaats] (de woning). Zij hebben samen een zoon (geboren op [geboortedag] 2012).
3.1.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, de aangifte IB/PVV voor de jaren 2015, 2016 en 2017 gedaan.
3.2.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 de aangiften gevolgd. De inspecteur heeft daarbij het belastbare inkomen uit werk en woning voor de jaren 2015 en 2016 vastgesteld op respectievelijk € 30.626 en € 34.969.
3.3.
Volgens de aangifte IB/PVV 2017 bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 38.540 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 1.455.
3.4.
De politie heeft op 22 februari 2017 in het kader van [opsporingsonderzoek] de woning van belanghebbende en zijn ex-partner doorzocht. De politie heeft haar bevindingen in processen-verbaal vastgelegd.
In het ‘Proces-verbaal ven bevindingen koffer’ [1] staat, voor zover van belang, vermeld:
“Op woensdag 22 februari 2017 werd tijdens een zoeking op het [adres] te [plaats] in de kruipruimte van de woning een koffer aangetroffen van het merk STABILIT. Deze koffer werd in beslaggenomen.
Onderzoek inhoud koffer
(…) In de koffer zaten een vier gesealde pakketten met geld en een zakje met droogmiddel. De gesealde verpakkingen werden veiliggesteld en in beslaggenomen. Het geld werd geteld op verzoek van de rechter-commissaris door officier van justitie (…) in bijzijn van verbalisant (…). lk zag dat in ieder pakket geld zat welke weer was onderverdeeld in aparte bundels. In ieder pakket zaten diverse valuta. Na het tellen bleek dat er in pakket 1; €14.000,- pakket 2; €13.000,-pakket 3 €10.000 en pakket 4 €5.000 zat. In totaal bleek dat in de koffer €42.000,- zat.”
In het ‘Proces-verbaal van bevindingen sorteerdata DNB’ [2] staat, voor zover van belang, vermeld:
“(…) Bij de doorzoeking werd een contant geldbedrag van € 42.000,- aangetroffen in een koffer in de kruipruimte van zijn woning. In dit koffer zaten vier gesealde pakket(t)en met geld (…).
De inbeslaggenomen bankbiljetten werden bij de Landelijke Eenheid ingescand en geregistreerd in een Excelbestand. In dit excelbestand zijn de serienummers en waarde van de bankbiljetten geregistreerd. Vervolgens werd De Nederlandsche Bank (DNB), middels een vordering verstrekking historische gegevens conform artikel 126nd lid 1 Wetboek van Strafvordering, verzocht onderzoek te doen naar de sorteerdata van de aangetroffen bankbiljetten (…). De sorteerdata betreffen de datagegevens over bankbiljetten die door de DNB zijn gesorteerd en derhalve fysiek aanwezig zijn geweest bij de DNB. Door de DNB werd informatie verstrekt over de sorteerdata van de aangetroffen bankbiljetten (…).”
In het proces-verbaal NIBUD-uitgaven [3] staat, voor zover van belang, vermeld:
“In het financiële onderzoek naar de verdachte[belanghebbende]
en[ex-partner]
zijn de bankrekeningafschriften van beiden opgevraagd en geanalyseerd. Uit de analyse is gebleken dat via de bankrekeningen van[belanghebbende]
relatief weinig (pin-) betalingen hebben plaatsgevonden voor zogenaamde dagelijkse uitgaven, zoals vervoerskosten, kleding, inventaris, voeding en dergelijke. (…) Via de bankrekeningen van[belanghebbende]
blijkt wel dat dergelijke uitgaven hebben plaatsgevonden, echter lijken de gedane uitgaven niet overeen te komen met de volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) vastgestelde bedragen. (…) Derhalve wordt aangenomen dat een deel van de bedoelde uitgaven contant zijn gedaan.
In dit proces-verbaal zal een schatting worden gemaakt van dergelijke contant gedane uitgaven over de periode van 1 januari 2015 tot en met 22 februari 2017. De datum 22 februari 2017 betreft de dag van de aanhouding van de verdachte[belanghebbende]
in het [opsporingsonderzoek] . De datum 1 januari 2015 werd gekozen als startdatum voor het financiële (witwas)onderzoek.
Om een indicatie te verkrijgen van de uitgaven per maand voor de verdachten[ex-partner]
en[belanghebbende]
, ga ik uit van de navolgende gegevens:
Gezinssamenstelling
Het gezin van de verdachte[ex-partner]
en[belanghebbende]
bestaat volgens de gemeentelijke basisadministratie uit drie personen, waarvan één de zoon van[belanghebbende]
en[ex-partner]
betreft. (…).
Inkomen
Uit de analyse van de bankrekeningen van de verdachten blijkt dat in de periode 01-01-2015 tot en met 22-02-2017 in totaal € 84.969,01 aan netto inkomsten worden ontvangen. (…). Dit betreft een gezamenlijk netto maandelijks inkomen van € 3.268,04 (€ 84.969,01 /26 maanden)
(…)
Hieruit kan opgemaakt worden dat de verdachten gedurende de onderzochte periode nagenoeg de volledige tijd beschikten over twee voertuigen. In het voordeel van de verdachten zal ten aanzien van de hieronder genoemde vervoer/autokosten gerekend worden met de kosten voor één voertuig. Door mij is voor de schatting van de NIBUD uitgaven over de periode van 1 januari 2015 tot en met 22 februari 2017 gebruik gemaakt van de voorbeeldbegrotingen uit de jaren 2015, 2016 en 2017.
Deze voorbeeldbegrotingen zijn als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd. In de begroting is in het voordeel van de verdachten gekozen voor de inkomenscategorie van € 3.000 netto per maand.”
3.5.
De inspecteur heeft in zijn brief van 5 maart 2021 aangegeven dat hij in eerste instantie akkoord is gegaan met het voorstel van belanghebbende om de uitspraak van de strafrechter af te wachten alvorens de inkomens over de jaren 2015 tot en met 2017 te corrigeren, maar dat hij zich genoodzaakt voelde de (navorderings)aanslagen op te gaan leggen om de verjaring van de aanslagtermijnen tegen te gaan. In deze brief heeft de inspecteur zijn correcties toegelicht. Vervolgens heeft de inspecteur de onder 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen opgelegd.
3.6.
De inspecteur heeft na bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2015, de aanslag Zvw 2017 en de met die aanslagen samenhangende belastingrentebeschikkingen gehandhaafd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar verminderd. Het belastbare inkomen uit werk en woning over 2016 en 2017 zijn door de inspecteur verlaagd.
3.7.
De belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) over de jaren 2015 tot en met 2017 zijn door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar als volgt opgebouwd:
Jaar 2015
Jaar 2016
Jaar 2017
Box 1 uit de aangifte IB/PVV
€ 30.625
€ 34.969
€ 38.540
Correctie: geschat inkomen uit row
€ 13.500
€ 66.000
€ 49.000
Totaal box 1 bij uitspraak op bezwaar
€ 44.125
€ 100.969
€ 87.540
3.8.
De Officier van justitie (OvJ) heeft belanghebbende onder meer het volgende schikkingsvoorstel geboden dat belanghebbende in 2023 heeft geaccepteerd:
“Ten aanzien van parketnummer (…) wordt voorgesteld die zaak af te doen met een werkstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis of, als uw cliënt dat zou prefereren, een geldboete ten bedrage van 3.000 euro. Daarnaast zal uw cliënt afstand moeten doen van de in beslag genomen 42.000 euro.
In het kader van dit schikkingsvoorstel betekent dit dat naast het opleggen van voornoemde straf voor het witwassen van die 42.000 euro en - in het verlengde daarvan - afstand doen van dat bedrag aangezien daarmee het feit is gepleegd, om de eerder genoemde redenen geen separate ontnemingsprocedure wordt opgestart.”
Volgens het schikkingsvoorstel acht het Openbaar Ministerie het aannemelijk dat belanghebbende in 2016 een lening van € 25.000 is aangegaan en dat belanghebbende het leningsbedrag in contanten heeft ontvangen.

Overwegingen

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur zijn afspraak niet is nagekomen. Die afspraak hield in dat de inspecteur voor het opleggen van de (navorderings)aanslagen de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek zou afwachten. Nu de inspecteur zich niet aan deze afspraak heeft gehouden, zijn de (navorderings)aanslagen onzorgvuldig tot stand gekomen. Ook heeft de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door eerdere afspraken zonder nader overleg niet na te komen. De (navorderings)aanslagen moeten daarom worden vernietigd, aldus belanghebbende.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de brief van 5 maart 2021 (zie ook 3.5) volgt onder meer dat tussen belanghebbende en de inspecteur meerdere contactmomenten zijn geweest over de voor te nemen inkomenscorrecties van de inspecteur. Ook heeft de inspecteur in deze brief zijn inkomenscorrecties toegelicht. Belanghebbende heeft verklaard dat met het geaccepteerde schikkingsvoorstel van het Openbaar Ministerie een einde aan het strafproces is gekomen. Dat de inspecteur vanwege het bijna verlopen van de fiscale termijnen genoodzaakt was om niet langer op de uitspraak van de strafrechter te wachten, dat ook heeft toegelicht aan belanghebbende, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de (navorderings)aanslagen onzorgvuldig of in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn opgelegd door de inspecteur.
4.2.
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd zonder hem daaraan voorafgaand te horen. Bij het afwijken van de aangifte dient de inspecteur zoveel mogelijk vooraf te communiceren. De navorderingsaanslag 2016 en aanslag 2017 zijn te hoog vastgesteld. Beide aanslagen zijn bij uitspraken op bezwaar verminderd en dat had voorkomen kunnen worden, aldus belanghebbende.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van de nationale wet is er geen verplichting voor de inspecteur om in dit geval vooraf aan het opleggen van de aanslagen belanghebbende te horen. [4] De rechtbank vat het in algemene zin gestelde van belanghebbende op als een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is in deze situatie niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van een bezwarend besluit dat is gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften, en evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een - al dan niet gerechtvaardigde - beperking inhoudt van de unierechtelijke verkeersvrijheden. [5] Voor zover het beroep van belanghebbende een beroep op het verdedigingsbeginsel inhield, kan het daarom niet slagen.
Heeft belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2017 de vereiste aangiften IB/PVV en aangifte Zvw gedaan?
4.4.
Op grond van de wet [6] wordt indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dit betekent dat op de belanghebbende in dat geval de verzwaarde bewijslast rust (overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.5.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [7]
4.6.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voor elk jaar de vereiste aangifte niet heeft gedaan omdat kortgezegd belanghebbende meer geld uitgeeft dan waarover hij op basis van zijn aangiften kan beschikken. Er moet dus sprake zijn van niet aangegeven inkomsten. De inspecteur heeft zijn standpunt cijfermatig als volgt toegelicht:

Overzicht contant geld jaar 2015

Datum
Omschrijving
Debet (€)
Credit (€)
1 januari 2015
Beginsaldo contant geld
29
12 januari 2015
Storting contant geld
-/- 5.000
29 januari 2015
Storting contant geld
-/- 5.000
febr.-aug 2015
Gevonden pakket geld
-/- 14.000
aug 2015-feb.2016
Gevonden pakket geld
-/- 7.500
21 november 2015
Verkoop auto
42
16 december 2015
Aankoop auto A
-/- 13.500
Kerst
Schenking oma
4
NIBUD tekort
-/- 10.063,01
Totaal jaar
-/- 55.065,01
75
31 december 2015
Eindsaldo contant geld
19.936,99

Overzicht contant geld jaar 2016

Datum
Omschrijving
Debet (€)
Credit (€)
1 januari 2016
Beginsaldo contant geld
19.936,99
22 januari 2016
Aankoop auto B
-/- 35.500
aug. 2015 –feb 2016
Gevonden pakket geld
-/- 2.500
24 februari 2016
Verkoop auto A
13.5
21 november 2016
Storting contant geld
-/- 2.000
20 december 2016
Storting contant geld
-/- 3.000
Kerst
Schenking oma
4
feb 2016 – feb 2017
Gevonden pakket geld
-/- 11.440
NIBUD tekort
-/- 8.755,08
Nevenwerkzaamheden
4
Totaal jaar
-/- 63.195,08
41.436,99
31 december 2015
Eindsaldo contant geld
-/- 21.758,09

Overzicht contant geld jaar 2017

Datum
Omschrijving
Debet (€)
Credit (€)
1 januari 2017
Beginsaldo contant geld
-/- 21.758,09
2 januari 2017
Storting contant geld
-/- 5.000
10 januari 2017
Storting contant geld
-/- 14.900
12 januari 2017
Aankoop auto C
-/- 10.000
feb 2016 – feb 2017
Gevonden pakket geld
-/- 1.560
Gevonden pakket geld
-/- 5.000
Totaal jaar
-/- 36.460
-/- 21.758,09
31 december 2017
Eindsaldo contant geld
-/- 58.218,09
Volgens de inspecteur kan uit de verstrekking door De Nederlandse Bank (DNB) van gegevens over de sorteerdata van de aangetroffen bankbiljetten in 4 gesealde pakketten in de woning van belanghebbende de conclusie worden getrokken wanneer de pakketten bankbiljetten in de kruipruimte van de woning terecht zijn gekomen: (1) pakket met daarin € 14.000 na 23 februari 2015, (2) pakket met daarin € 10.000 na 18 augustus 2015 en (3) pakket met daarin € 13.000 na 10 februari 2016. Van het vierde pakket met daarin € 5.000 is onbekend wanneer die bankbiljetten voor de laatste keer fysiek bij DNB zijn geweest.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 1 januari 2015 over € 29.000 aan contant geld beschikte. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor die jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
De inspecteur stelt dat belanghebbende veel meer geld uitgaf en in zijn bezit had, dan waarover hij op basis van zijn aangifte kon beschikken; belanghebbende moet dus uit onbekende bron inkomen hebben verdiend in deze jaren. De rechtbank ziet in het dossier ook aanwijzingen voor dat standpunt maar uit de cijfermatige toelichting van de inspecteur over 2015 en 2016 volgt niet dat er kortgezegd onverklaard meer geld is uitgegeven dan waarover belanghebbende kon beschikken.
Blijkens de berekening van de inspecteur is er in 2015 ongeveer € 55.000 uitgegeven en blijkens dezelfde berekening kon belanghebbende beschikken over € 75.000. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de gestelde onderbouwing van de inspecteur niet de conclusie kan dragen dat belanghebbende in 2015 meer inkomen moet hebben gehad dan hij heeft aangegeven.
Ten aanzien van het jaar 2016 komt de rechtbank tot dezelfde conclusie. De inspecteur heeft de verkregen gelden uit de lening van € 25.000 (zie 3.8) niet meegenomen in zijn berekening. Rekening houdend met de verkrijging van deze gelden is er geen sprake van het gestelde negatief netto privé in de berekening van de inspecteur. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur ook voor het jaar 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2016 meer inkomen heeft genoten dan het inkomen dat uit de ingediende aangifte IB/PVV 2016 volgt.
4.8.
De inspecteur heeft ten aanzien van het jaar 2017 wel aannemelijk gemaakt dat belanghebbende meer belastbaar inkomen heeft genoten dan hij heeft aangegeven. Belanghebbende heeft aan het begin van het jaar, in januari, voor ten minste € 29.900 uitgaven verricht. Het is onverklaard gebleven hoe belanghebbende dit kon betalen. Een dragende verklaring is door belanghebbende niet gegeven. Gelet op de datum van deze transacties aan het begin van het jaar, kunnen de gelden waarmee de uitgaven zijn gedaan niet afkomstig zijn uit het later in dat jaar genoten inkomen uit dienstverband. Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende heeft beschikt over een onbekende bron van belastbaar inkomen gedurende het jaar 2017. Het is aannemelijk dat belanghebbende wist dat door het niet verantwoorden van deze onbekende bron van inkomen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De volgens de aangifte verschuldigde belasting is zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende voor het jaar 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.8.1.
Bij omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen of sprake is van een redelijke - niet willekeurige - schatting door de inspecteur, en, zo ja, of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 onjuist zijn. De inspecteur zal op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten moeten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting redelijk en dus niet willekeurig is. Waar het op aankomt is dat de inspecteur de hoogte van zijn schatting zodanig moet onderbouwen met feitelijke stellingen, dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [8]
4.8.2.
De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting aangegeven niet verder te kunnen specificeren wat maakt dat het resultaat uit overige werkzaamheden door hem op € 49.000 is geschat terwijl in zijn overzicht aan uitgaven - waar kennelijk dit bedrag op gebaseerd is - een bedrag van € 36.460 is opgenomen. Daarnaast heeft de inspecteur ook geen rekening gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende een bedrag € 4.000 aan nevenwerkzaamheden in de aangifte IB/PVV 2017 heeft verantwoord, wat niet in geschil is. De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur zonder nadere motivering en onderbouwing de redelijkheidstoets niet kan doorstaan.
4.8.3.
Dat maakt dat belanghebbende voor het jaar 2017 enerzijds niet de vereiste aangifte heeft gedaan en anderzijds dat de aanslagen niet berusten op een redelijke schatting. De rechtbank zal dan zelf een redelijke schatting van het niet opgegeven inkomen maken. [9] De rechtbank stelt het inkomen uit onbekende bron schattenderwijs vast op € 32.000.
4.8.4.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken, ofwel overtuigend aangetoond, dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 op basis van de schatting van de rechtbank te hoog zijn vastgesteld.
4.8.5.
Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2017 moet, gelet op dat wat hiervoor is overwogen, worden verminderd tot € 70.540 (zijnde € 38.540 (zie 3.7) plus € 32.000).
4.9.
Het maximuminkomen waarover de bijdrage Zvw 2017 wordt berekend is € 53.701. Er is reeds bijdrage ingehouden over een inkomen van € 41.354. Het bijdrage-inkomen waarover Zvw 2017 is geheven, bedraagt € 12.347. Nu dit bijdrage-inkomen lager is dan € 32.000, blijft de aanslag Zvw 2017 gehandhaafd.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing inzake de aanslag Zvw 2017 en de beslissing over de kostenvergoeding.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht (alleen in zaaknummer 22/3364 is griffierecht geheven) aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank is van oordeel dat de zaken moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken. Niet in geschil is dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase juist is berekend. De kostenvergoeding voor de beroepsfase bedraagt € 875 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing inzake de aanslag Zvw 2017 en de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarmee samenhangende rentebeschikking;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de daarmee samenhangende rentebeschikking;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.540, handhaaft de overige elementen van deze aanslag en vermindert de daarmee samenhangende rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 875 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 16 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Proces-verbaalnummer 263 met documentcode 2016185083.
2.Proces-verbaalnummer 321 met documentcode 2016185083.
3.Proces-verbaalnummer 338 met documentcode 2016185083.
4.Artikel 4:12, eerste lid, van de Awb.
5.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082.
6.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
7.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
8.Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1093.
9.Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, r.o.v. 3.4.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.