Overwegingen
4. De rechtbank heeft na afloop van de zitting een brief van belanghebbende ontvangen. De rechtbank ziet in het stuk geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en laat het stuk buiten beschouwing. Het stuk wordt wel conform het procesreglement aan het dossier toegevoegd.
5. Namens belanghebbende is gesteld dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft het griffierecht voldaan en heeft geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
6. Vast staat belanghebbende niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek, waar dat naar het oordeel van de rechtbank wel had gemoeten op basis van de processtukken waarover de rechtbank thans beschikt. Aan het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om de zaken naar de inspecteur terug te wijzen, gaat de rechtbank voorbij gelet op dat wat hierna is overwogen.
Is sprake van een terechte niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur?
7. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het volgende standpunt ingenomen:
Ter zitting heeft de inspecteur het ingenomen standpunt aangevuld waardoor het standpunt van de inspecteur als volgt is weer te geven: 1) er is geen bezwaarschrift ingediend, 2) het bezwaarschrift is te laat ingediend, 3) het bezwaarschrift bevatte geen bezwaargronden, 4) het bezwaarschrift was niet ondertekend en 5) er is geen machtiging van de gesteld gemachtigde overgelegd aan de inspecteur.
Elk van de standpunten leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar, de niet-ontvankelijkverklaring, terecht is. Dat is ook de reden dat er van is afgezien om de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken, het gaat immers hoe dan ook om een niet-ontvankelijk bezwaar, aldus nog steeds de inspecteur. Belangende heeft gemotiveerd aangegeven waarom het bezwaar wel ontvankelijk is en waarom de naheffingsaanslagen verminderd moeten worden.
8. De rechtbank hecht eraan eerst de feitenweergave uit het verweerschrift van de inspecteur weer te geven, welke als volgt is:
9. De rechtbank overweegt als volgt. De brief van belanghebbende van op of omstreeks 8 augustus 2019 heeft de rechtbank niet tussen de overgelegde stukken aangetroffen en heeft dat op zitting aan de orde gesteld.
Belanghebbende heeft kort voor de zitting twee stukken getiteld “
ontvangstbevestiging bezwaarschrift” met dagtekening 22 augustus 2019 afzender Belastingdienst/kantoor Maastricht (zie 2.1) overgelegd. Die stukken worden niet genoemd door de inspecteur in het feitenrelaas en zijn ook niet zijn toegevoegd als zaakstukken. Ter zitting heeft de inspecteur de authenticiteit van deze stukken niet betwist. De inhoud van die twee ontvangstbevestigingen laten naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende zelfstandig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen op het moment dat er nog geen gemachtigde betrokken was. Deze brieven van de inspecteur bevatten namelijk de volgende elementen:
een ontvangstbevestiging van een bezwaarschrift ten aanzien van de respectievelijke naheffingsaanslagen;
bevatten de tekst: “
Op 12-08-2019 heb ik uw brief ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen de naheffingsaanslag BPM van 22-08-2019 met het nummer (…)”waarbij het numerieke kenmerk is genoemd van deze twee specifieke naheffingsaanslagen;
zijn gericht aan belanghebbende zelf.
10. Dat sluit ook aan bij hetgeen belanghebbende ter zitting heeft gezegd namelijk dat zij zelf handgeschreven bij brief bezwaar heeft gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen en er toen nog geen gemachtigde betrokken was.
De rechtbank acht het daarom logisch en komt tot de conclusie dat belanghebbende zelf bezwaar heeft gemaakt. Ook als de ontvangstbevestiging bezwaarschrift zoals de inspecteur lijkt te betogen een fout was, dan mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de inspecteur het kennelijk toentertijd weldegelijk ontvangen stuk had opgevat als bezwaarschrift en er dus binnen de bezwaartermijn geen verdere actie vereist was. Het primaire standpunt van de inspecteur slaagt daarom niet.
11. Voor dat geval betoogt de inspecteur dat hij het stuk van de hand van belanghebbende van op of omstreeks 8 augustus 2019 heeft verstrekt. Dit stuk is dan te laat ingediend, bevat niet de gronden van bezwaar en is niet ondertekend, aldus de inspecteur.
12. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan als volgt. De enige brief van belanghebbende aangetroffen door de rechtbank tussen de door de inspecteur overgelegde (niet concreet genummerde) stukken is een handgeschreven brief van belanghebbende waarin om uitstel van betaling wordt verzocht. Dit stuk is echter blijkens de daarop gedrukte stempel binnengekomen bij de Centrale Invoer Heerlen op 15 april 2020. Het komt de rechtbank voor dat dit stuk, nog los bezien van de inhoud daarvan, volgordelijk niet de brief van belanghebbende kan zijn geweest waarop de inspecteur een ontvangstbevestiging heeft verzonden met dagtekening 22 augustus 2019. Ook komt het de rechtbank voor dat dit stuk niet het bezwaarschrift kan zijn geweest omdat de inspecteur in het verweerschrift kort gezegd aan de orde stelt dat het stuk niet ondertekend was (zie 7) en dit stuk is wel ondertekend door belanghebbende.
13. Dan komt de rechtbank tot de conclusie dat het erop lijkt dat de inspecteur geen kopie van het bezwaarschrift heeft verstrekt, althans dat de inspecteur meer en beter had moeten uit leggen wat hier exact gebeurd is en dat bemoeilijkt een juiste rechterlijke toetsing.
Wel toetsbaar zijn de stellingen van de inspecteur dat het bezwaarschrift te laat is gediend en dat een machtiging zou ontbreken. Beide stellingen slagen niet. Gelet op de datum van de ontvangstbevestiging is er sprake van een tijdig gemaakt bezwaar. Ook moet het ervoor worden gehouden dat het bezwaarschrift – zie hiervoor – zelfstandig door belanghebbende is ingediend. De kennelijke discussie over een machtiging ten aanzien van de nadien in beeld gekomen (gesteld) gemachtigde, is voor de rechtsgeldigheid van het gemaakte bezwaar dan ook niet relevant. Dus ook deze standpunten van de inspecteur slagen niet.
14. Dan resteren de standpunten van de inspecteur dat de bezwaargronden ontbraken in het bezwaarschrift en/of dat een handtekening ontbrak. De rechtbank is door het ontbreken van het bezwaarschrift – dat komt de rechtbank het meest logisch voor bij gebrek aan uitleg - niet in staat om te kunnen toetsen of deze stellingen kloppen.
In zijn algemeenheid merkt de rechtbank op dat zelfs indien het gestelde ontbrak in het bezwaarschrift de inspecteur belanghebbende op grond van artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid had moeten bieden om het verzuim te herstellen. Daarbij is het van belang en vereist dat de inspecteur helder maakt welk verzuim exact hersteld moet worden en niet zoals in dit geval kort op elkaar volgend verschillende signalen uitzendt (zie 2.1. tot en met 2.4).
15. De rechtbank is van oordeel dat zij te beperkt zicht heeft gekregen op het exacte feitencomplex ten grondslag liggende aan de niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur en een aantal stellingen van de inspecteur in dat kader bij kennelijk gebrek aan stukken niet op een juiste wijze kan toetsen. Deze onduidelijkheid dient voor rekening en risico van de inspecteur te komen en het moet er daarom voor worden gehouden dat de inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
16. Voor dat geval heeft belanghebbende in beroep (inhoudelijk) gronden aangevoerd tegen de naheffingsaanslagen en de wens uitgesproken dat er een einde komt aan deze langlopende kwestie.
17. De rechtbank stelt vast dat het voor de rechtbank niet mogelijk is om de zaken op een juiste wijze inhoudelijk te beoordelen nu het dossier ook anderszins in verregaande mate incompleet is. De inspecteur heeft bijvoorbeeld geen kopieën van de bestreden naheffingsaanslagen aan de rechtbank verstrekt noch de onderliggende stukken waarop die kennelijke naheffingsaanslagen zijn gebaseerd. Het voorgaande betekent dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dus artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden en dat de rechtbank daaraan de gevolgen kan verbinden die hem geraden voorkomen op grond van artikel 8:31 van de Awb, hetgeen expliciet aan de orde is gesteld ter zitting.
Dient de inspecteur dan alsnog de gelegenheid te krijgen om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te verstrekken en welke gevolgen dienen er te komen?
18. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval waaronder het gegeven dat de inspecteur bij brief van 20 juni 2020 is verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken, de keuze van de inspecteur om de stukken niet te verstrekken en alleen een primair standpunt wenste in te nemen, het geen stukken betreft waarover een discussie kan bestaan of zij op de zaak betrekking hebben en de duur van de procedure tot nu toe, ziet de rechtbank aanleiding om een dergelijke gelegenheid niet nogmaals te bieden.
19. Voorts verdient het in het kader van rechtsbescherming de aandacht dat deze procedure een persoon betreft die initieel zelfstandig (handgeschreven) een brief stuurt aan de belastingdienst waarmee zij meent bezwaar te hebben gemaakt tegen een aanslag en naar eigen zeggen een fiscale leek is. De inspecteur neemt vervolgens het primaire standpunt in dat het een niet-ontvankelijk bezwaar is omdat er niets is ontvangen binnen de bezwaartermijn wat kan worden aangemerkt als bezwaarschrift. In het verweerschrift van de inspecteur is vervolgens niet genoemd dat als reactie op de brief van belanghebbende – die brief van belanghebbende lijkt dus ook te ontbreken - de inspecteur een stuk getiteld “ontvangstbevestiging bezwaarschrift” heeft verzonden aan belanghebbende. De rechtbank was tot het moment waarop belanghebbende kort voor de zitting hiervoor zelf de aandacht heeft gevraagd, niet van op de hoogte.
Belanghebbende wordt in deze zaak wat betreft de ontvankelijkheidsvraag in de bezwaarfase – belangrijk in het kader van rechtsbescherming gelet op de daaraan verbonden consequenties - in hoge mate ‘gered’ door het bewaren van de ontvangstbevestigingen van de belastingdienst. Dat belanghebbende op die wijze ‘gered’ moet worden is niet de bedoeling; de wettelijke verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb rust op de inspecteur om kort gezegd het dossier op orde te hebben.
20. De gevolgtrekking die de rechtbank geraden voorkomt aan het ontbreken van de op de zaak betrekking hebbende stukken is gelet op de feiten en omstandigheden van het geval om de naheffingsaanslagen te verminderen zoals belanghebbende heeft betoogd.
20.1.Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat de verschuldigde bpm van de ene naheffingsaanslag € 8.812 (naheffingsaanslag 1) bedraagt en dat daarover € 205 aan belastingrente in rekening is gebracht. De verschuldigde bpm van de andere naheffingsaanslag (naheffingsaanslag 2) bedraagt volgens belanghebbende € 2.325 en daarover is € 54 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht, wat de rechtbank uit de pleitnota begrijpt, naheffingsaanslag 1 te verminderen tot € 3.944 en naheffingsaanslag 2 te verminderen tot € 1.435. De rechtbank zal de naheffingsaanslagen gelet op het hiervoor overwogene tot die bedragen verminderen en de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderen.
Rentevergoeding over teruggaaf
20.2.De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), dan wel rechtstreeks op grond van Irimie, komt in de onderhavige procedure niet aan de orde, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 van de IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. De rechtbank is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
20.3.Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
20.4.De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Uit de brieven van de inspecteur van 22 augustus 2019 volgt dat de inspecteur het bezwaarschrift op 8 augustus 2019 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 56 maanden verstreken.
20.5.De rechtbank stelt vast dat in beide naheffingsaanslagen hetzelfde geschilpunt (bezwaar niet-ontvankelijk) ter discussie staat. De motivering van het beroep is in beide zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Ten slotte zijn beide zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 februari 2024. Gelet hierop bestaat voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
20.6.Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 32 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een ISV van € 3.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/32 deel (afgerond € 94) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 2.906) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding. De rechtbank ziet, in de niet onderbouwde stelling dat een schadevergoeding overeenkomstig de Unierechtelijke normen moet worden uitgelegd, geen reden een hogere ISV aan belanghebbende toe te kennen.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
20.7.Aan al hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.