ECLI:NL:RBZWB:2024:1794

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 20/5778 en 20/5779
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen naheffingsaanslagen bpm en de gevolgen van het niet verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt de ontvankelijkheid van de bezwaren van belanghebbende tegen twee naheffingsaanslagen bpm beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur van de Belastingdienst de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende op 12 augustus 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, maar dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, wat de beoordeling van de zaak bemoeilijkt. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslagen tot respectievelijk € 3.944 en € 1.435 en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 2.906, alsook een vergoeding van € 94 door de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht van € 178 en de proceskosten van € 1.750 aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de verplichting van de inspecteur om een compleet dossier te overleggen en de rechtsbescherming van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5778 en 20/5779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 5 maart 2020 waarin de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk zijn verklaard.
1.1.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, [naam] (de echtgenoot van belanghebbende), de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Feiten

2. De inspecteur heeft met dagtekening 22 augustus 2019 twee naheffingsaanslagen bpm opgelegd met aanslagnummers [aanslagnummer 1] respectievelijk [aanslagnummer 2] .
2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 augustus 2019 twee brieven naar belanghebbende verzonden. Daarin staat telkens:
“Ontvangstbevestiging bezwaarschrift (…)
Op 12-08-2019 heb ik uw brief ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen de naheffingsaanslag BPM van 22-08-2019 met het nummer(…) [toevoeging rechtbank: in de ene brief staat het nummer [aanslagnummer 1] genoemd en in de andere brief het nummer [aanslagnummer 3] ]
.
Het indienen van een bezwaarschrift wordt bij de Belastingdienst tevens beschouwd als een verzoek om uitstel van betaling voor het door u bestreden bedrag. Dit uitstel van betaling wordt hierbij verleend.
De Belastingdienst streeft er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift een beslissing te nemen. Als er niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn wordt beslist, ontvangt u daarvan bericht.”
2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2019 aan belanghebbende geschreven, voor zover van belang:
“Op 12 augustus 2019 ontving ik van u, twee brieven van 8 augustus 2019 waarmee u verzoekt om uitstel van betaling in verband met bezwaar tegen de volgende naheffingsaanslagen.
[aanslagnummer 1] dagtekening 22 augustus 2019 en
[aanslagnummer 3] dagtekening 22 augustus 2019.
U hebt echter niet aangegeven waartegen u bezwaar maakt. Op 5 september 2019 heb ik u per email in kennis gesteld over dit formele gebrek. (…)
Op 11 september 2019 meldde u mij per email (…) dat de ontbrekende motivatie alsnog zou volgen. Op 12 september 2019 hebben wij een en ander nog telefonisch besproken.
Ik heb echter nog geen enkele reactie mogen ontvangen. Ik verzoek u daarom mij binnen vier weken na dagtekening van deze brief schriftelijk aan te geven waartegen u bezwaar maakt. (…)”
2.3.
Op 7 januari 2020 stuurt een medewerker van [b.v.] een e-mailbericht naar de inspecteur waarin onder meer staat dat wordt opgekomen tegen het naheffen na het belastbare feit.
2.4.
Na ontvangst van voorgenoemde e-mail reageert de inspecteur op 7 januari 2020 via e-mail aan belanghebbende, voor zover relevant:

Op grond van artikel 2:1 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht, verzoek ik echter om toezending van een actuele machtiging ondertekend door een bij uw bedrijf daartoe gemandateerde functionaris, waaruit blijkt dat uw bedrijf met betrekking tot dit dossier, vertegenwoordigd wordt door [b.v.]
Indien ik uiterlijk 20 januari 2020 geen machtiging van u heb ontvangen zie ik mij genoodzaakt uw dossier niet ontvankelijk te verklaren.”
2.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het dossier incompleet is. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslagen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Vooraf
4. De rechtbank heeft na afloop van de zitting een brief van belanghebbende ontvangen. De rechtbank ziet in het stuk geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en laat het stuk buiten beschouwing. Het stuk wordt wel conform het procesreglement aan het dossier toegevoegd.
Heffen van griffierecht
5. Namens belanghebbende is gesteld dat het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [1] Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft het griffierecht voldaan en heeft geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Schending horen
6. Vast staat belanghebbende niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek, waar dat naar het oordeel van de rechtbank wel had gemoeten op basis van de processtukken waarover de rechtbank thans beschikt. Aan het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om de zaken naar de inspecteur terug te wijzen, gaat de rechtbank voorbij gelet op dat wat hierna is overwogen.
Is sprake van een terechte niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur?
7. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het volgende standpunt ingenomen:
Ter zitting heeft de inspecteur het ingenomen standpunt aangevuld waardoor het standpunt van de inspecteur als volgt is weer te geven: 1) er is geen bezwaarschrift ingediend, 2) het bezwaarschrift is te laat ingediend, 3) het bezwaarschrift bevatte geen bezwaargronden, 4) het bezwaarschrift was niet ondertekend en 5) er is geen machtiging van de gesteld gemachtigde overgelegd aan de inspecteur.
Elk van de standpunten leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar, de niet-ontvankelijkverklaring, terecht is. Dat is ook de reden dat er van is afgezien om de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken, het gaat immers hoe dan ook om een niet-ontvankelijk bezwaar, aldus nog steeds de inspecteur. Belangende heeft gemotiveerd aangegeven waarom het bezwaar wel ontvankelijk is en waarom de naheffingsaanslagen verminderd moeten worden.
8. De rechtbank hecht eraan eerst de feitenweergave uit het verweerschrift van de inspecteur weer te geven, welke als volgt is:
9. De rechtbank overweegt als volgt. De brief van belanghebbende van op of omstreeks 8 augustus 2019 heeft de rechtbank niet tussen de overgelegde stukken aangetroffen en heeft dat op zitting aan de orde gesteld.
Belanghebbende heeft kort voor de zitting twee stukken getiteld “
ontvangstbevestiging bezwaarschrift” met dagtekening 22 augustus 2019 afzender Belastingdienst/kantoor Maastricht (zie 2.1) overgelegd. Die stukken worden niet genoemd door de inspecteur in het feitenrelaas en zijn ook niet zijn toegevoegd als zaakstukken. Ter zitting heeft de inspecteur de authenticiteit van deze stukken niet betwist. De inhoud van die twee ontvangstbevestigingen laten naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende zelfstandig bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen op het moment dat er nog geen gemachtigde betrokken was. Deze brieven van de inspecteur bevatten namelijk de volgende elementen:
een ontvangstbevestiging van een bezwaarschrift ten aanzien van de respectievelijke naheffingsaanslagen;
bevatten de tekst: “
Op 12-08-2019 heb ik uw brief ontvangen waarin u bezwaar maakt tegen de naheffingsaanslag BPM van 22-08-2019 met het nummer (…)”waarbij het numerieke kenmerk is genoemd van deze twee specifieke naheffingsaanslagen;
zijn gericht aan belanghebbende zelf.
10. Dat sluit ook aan bij hetgeen belanghebbende ter zitting heeft gezegd namelijk dat zij zelf handgeschreven bij brief bezwaar heeft gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen en er toen nog geen gemachtigde betrokken was.
De rechtbank acht het daarom logisch en komt tot de conclusie dat belanghebbende zelf bezwaar heeft gemaakt. Ook als de ontvangstbevestiging bezwaarschrift zoals de inspecteur lijkt te betogen een fout was, dan mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de inspecteur het kennelijk toentertijd weldegelijk ontvangen stuk had opgevat als bezwaarschrift en er dus binnen de bezwaartermijn geen verdere actie vereist was. Het primaire standpunt van de inspecteur slaagt daarom niet.
11. Voor dat geval betoogt de inspecteur dat hij het stuk van de hand van belanghebbende van op of omstreeks 8 augustus 2019 heeft verstrekt. Dit stuk is dan te laat ingediend, bevat niet de gronden van bezwaar en is niet ondertekend, aldus de inspecteur.
12. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan als volgt. De enige brief van belanghebbende aangetroffen door de rechtbank tussen de door de inspecteur overgelegde (niet concreet genummerde) stukken is een handgeschreven brief van belanghebbende waarin om uitstel van betaling wordt verzocht. Dit stuk is echter blijkens de daarop gedrukte stempel binnengekomen bij de Centrale Invoer Heerlen op 15 april 2020. Het komt de rechtbank voor dat dit stuk, nog los bezien van de inhoud daarvan, volgordelijk niet de brief van belanghebbende kan zijn geweest waarop de inspecteur een ontvangstbevestiging heeft verzonden met dagtekening 22 augustus 2019. Ook komt het de rechtbank voor dat dit stuk niet het bezwaarschrift kan zijn geweest omdat de inspecteur in het verweerschrift kort gezegd aan de orde stelt dat het stuk niet ondertekend was (zie 7) en dit stuk is wel ondertekend door belanghebbende.
13. Dan komt de rechtbank tot de conclusie dat het erop lijkt dat de inspecteur geen kopie van het bezwaarschrift heeft verstrekt, althans dat de inspecteur meer en beter had moeten uit leggen wat hier exact gebeurd is en dat bemoeilijkt een juiste rechterlijke toetsing.
Wel toetsbaar zijn de stellingen van de inspecteur dat het bezwaarschrift te laat is gediend en dat een machtiging zou ontbreken. Beide stellingen slagen niet. Gelet op de datum van de ontvangstbevestiging is er sprake van een tijdig gemaakt bezwaar. Ook moet het ervoor worden gehouden dat het bezwaarschrift – zie hiervoor – zelfstandig door belanghebbende is ingediend. De kennelijke discussie over een machtiging ten aanzien van de nadien in beeld gekomen (gesteld) gemachtigde, is voor de rechtsgeldigheid van het gemaakte bezwaar dan ook niet relevant. Dus ook deze standpunten van de inspecteur slagen niet.
14. Dan resteren de standpunten van de inspecteur dat de bezwaargronden ontbraken in het bezwaarschrift en/of dat een handtekening ontbrak. De rechtbank is door het ontbreken van het bezwaarschrift – dat komt de rechtbank het meest logisch voor bij gebrek aan uitleg - niet in staat om te kunnen toetsen of deze stellingen kloppen.
In zijn algemeenheid merkt de rechtbank op dat zelfs indien het gestelde ontbrak in het bezwaarschrift de inspecteur belanghebbende op grond van artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid had moeten bieden om het verzuim te herstellen. Daarbij is het van belang en vereist dat de inspecteur helder maakt welk verzuim exact hersteld moet worden en niet zoals in dit geval kort op elkaar volgend verschillende signalen uitzendt (zie 2.1. tot en met 2.4).
15. De rechtbank is van oordeel dat zij te beperkt zicht heeft gekregen op het exacte feitencomplex ten grondslag liggende aan de niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur en een aantal stellingen van de inspecteur in dat kader bij kennelijk gebrek aan stukken niet op een juiste wijze kan toetsen. Deze onduidelijkheid dient voor rekening en risico van de inspecteur te komen en het moet er daarom voor worden gehouden dat de inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
16. Voor dat geval heeft belanghebbende in beroep (inhoudelijk) gronden aangevoerd tegen de naheffingsaanslagen en de wens uitgesproken dat er een einde komt aan deze langlopende kwestie.
17. De rechtbank stelt vast dat het voor de rechtbank niet mogelijk is om de zaken op een juiste wijze inhoudelijk te beoordelen nu het dossier ook anderszins in verregaande mate incompleet is. De inspecteur heeft bijvoorbeeld geen kopieën van de bestreden naheffingsaanslagen aan de rechtbank verstrekt noch de onderliggende stukken waarop die kennelijke naheffingsaanslagen zijn gebaseerd. Het voorgaande betekent dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dus artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden en dat de rechtbank daaraan de gevolgen kan verbinden die hem geraden voorkomen op grond van artikel 8:31 van de Awb, hetgeen expliciet aan de orde is gesteld ter zitting.
Dient de inspecteur dan alsnog de gelegenheid te krijgen om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te verstrekken en welke gevolgen dienen er te komen?
18. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval waaronder het gegeven dat de inspecteur bij brief van 20 juni 2020 is verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken, de keuze van de inspecteur om de stukken niet te verstrekken en alleen een primair standpunt wenste in te nemen, het geen stukken betreft waarover een discussie kan bestaan of zij op de zaak betrekking hebben en de duur van de procedure tot nu toe, ziet de rechtbank aanleiding om een dergelijke gelegenheid niet nogmaals te bieden.
19. Voorts verdient het in het kader van rechtsbescherming de aandacht dat deze procedure een persoon betreft die initieel zelfstandig (handgeschreven) een brief stuurt aan de belastingdienst waarmee zij meent bezwaar te hebben gemaakt tegen een aanslag en naar eigen zeggen een fiscale leek is. De inspecteur neemt vervolgens het primaire standpunt in dat het een niet-ontvankelijk bezwaar is omdat er niets is ontvangen binnen de bezwaartermijn wat kan worden aangemerkt als bezwaarschrift. In het verweerschrift van de inspecteur is vervolgens niet genoemd dat als reactie op de brief van belanghebbende – die brief van belanghebbende lijkt dus ook te ontbreken - de inspecteur een stuk getiteld “ontvangstbevestiging bezwaarschrift” heeft verzonden aan belanghebbende. De rechtbank was tot het moment waarop belanghebbende kort voor de zitting hiervoor zelf de aandacht heeft gevraagd, niet van op de hoogte.
Belanghebbende wordt in deze zaak wat betreft de ontvankelijkheidsvraag in de bezwaarfase – belangrijk in het kader van rechtsbescherming gelet op de daaraan verbonden consequenties - in hoge mate ‘gered’ door het bewaren van de ontvangstbevestigingen van de belastingdienst. Dat belanghebbende op die wijze ‘gered’ moet worden is niet de bedoeling; de wettelijke verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb rust op de inspecteur om kort gezegd het dossier op orde te hebben.
20. De gevolgtrekking die de rechtbank geraden voorkomt aan het ontbreken van de op de zaak betrekking hebbende stukken is gelet op de feiten en omstandigheden van het geval om de naheffingsaanslagen te verminderen zoals belanghebbende heeft betoogd. [2]
20.1.
Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat de verschuldigde bpm van de ene naheffingsaanslag € 8.812 (naheffingsaanslag 1) bedraagt en dat daarover € 205 aan belastingrente in rekening is gebracht. De verschuldigde bpm van de andere naheffingsaanslag (naheffingsaanslag 2) bedraagt volgens belanghebbende € 2.325 en daarover is € 54 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht, wat de rechtbank uit de pleitnota begrijpt, naheffingsaanslag 1 te verminderen tot € 3.944 en naheffingsaanslag 2 te verminderen tot € 1.435. De rechtbank zal de naheffingsaanslagen gelet op het hiervoor overwogene tot die bedragen verminderen en de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderen.
Rentevergoeding over teruggaaf
20.2.
De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), dan wel rechtstreeks op grond van Irimie [3] , komt in de onderhavige procedure niet aan de orde, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 van de IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. De rechtbank is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. [4]
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
20.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
20.4.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Uit de brieven van de inspecteur van 22 augustus 2019 volgt dat de inspecteur het bezwaarschrift op 8 augustus 2019 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 56 maanden verstreken.
20.5.
De rechtbank stelt vast dat in beide naheffingsaanslagen hetzelfde geschilpunt (bezwaar niet-ontvankelijk) ter discussie staat. De motivering van het beroep is in beide zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Ten slotte zijn beide zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 februari 2024. Gelet hierop bestaat voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
20.6.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 32 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een ISV van € 3.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/32 deel (afgerond € 94) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 2.906) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding. De rechtbank ziet, in de niet onderbouwde stelling dat een schadevergoeding overeenkomstig de Unierechtelijke normen moet worden uitgelegd, geen reden een hogere ISV aan belanghebbende toe te kennen.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
20.7.
Aan al hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

21. De beroepen zijn gegrond. Naheffingsaanslag 1 wordt verminderd tot € 3.944 en naheffingsaanslag 2 wordt verminderd tot € 1.435. De in rekening gebrachte belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd.
21.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank is van oordeel dat de zaken moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken. Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraak op bezwaar. [5] De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750.
21.2.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [6] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • verklaart de bezwaren ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert naheffingsaanslag 1 tot € 3.944 en vermindert de daarmee samenhangende rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert naheffingsaanslag 2 tot € 1.435 en vermindert de daarmee samenhangende rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.906 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 94 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 178 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht, de proceskosten en de immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
2.Ingevolge artikel 8:31 van de Awb.
3.HvJ, 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
4.Zie Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.3.
5.Artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
6.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
7.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.