Op 4 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen de erven van wijlen [naam] en de inspecteur van de belastingdienst, alsook de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank beoordeelt het beroep van de belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 maart 2020, waarbij een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 was opgelegd. De inspecteur had het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 147.253, maar na het Kerstarrest en het Besluit rechtsherstel box 3 werd dit verlaagd naar € 63.621, wat resulteerde in een box 3-heffing van € 19.086.
De rechtbank heeft op 22 februari 2024 de zaak behandeld en concludeert dat de box 3-heffing te hoog is en dat de belanghebbenden recht hebben op een rentevergoeding en een immateriële schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat het werkelijk behaalde rendement over de bezittingen in box 3 in 2018 slechts € 855 bedraagt. Dit leidt tot de conclusie dat de aanslag moet worden verminderd en dat de belanghebbenden recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 855, en kent de belanghebbenden een schadevergoeding toe van € 3.000 voor immateriële schade, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en een deel voor de Staat. Tevens moet de inspecteur het griffierecht van € 48 vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten.