ECLI:NL:RBZWB:2024:220

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/1218
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.703, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van belanghebbende, waarbij de focus ligt op de vraag of er rekening gehouden moet worden met een waardevermindering van de auto wegens schade en schadeverleden, en of er recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Wel wordt er recht toegekend op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde schade en dat de taxatierapporten niet overtuigend zijn. De rechtbank wijst erop dat normale gebruiksschade niet in mindering kan worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto en dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt.

De rechtbank oordeelt verder dat de inspecteur's argumenten tegen de toekenning van immateriële schadevergoeding niet opwegen tegen de jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank wijst de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan als partij die de schadevergoeding en proceskosten moet betalen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.703.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam 1] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of rekening gehouden dient te worden met een waardevermindering wegens schade en schadeverleden. Tevens is in geschil of recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Wel bestaat recht op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.787 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi S8 met [VIN-nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 5 oktober 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 60.008. Daarvan is een bedrag van € 35.000 (58%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 13 november 2020.
In onderdeel 4a ‘Beoordeling fysieke schouw / contact aangever’ heeft de hertaxateur het volgende opgenomen:

datum fysieke schouw 10.11.202” waarbij onder het kopje ‘andere dan normale gebruikersschade, behorende bij leeftijd en kilometerstand’ geen schade is geconstateerd.
In onderdeel 4c ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur het volgende opgenomen:
“Onze bevindingen naar aanleiding van dit onderzoek zijn;
Per abuis zijn de foto’s van de schouw verloren gegaan door een menselijke fout. In overleg met [naam 2] wordt dit rapport nu opgeleverd met alleen de koerlijsten. DRZ zal er alles aan doen om dit soort fouten niet meer voor te laten komen.”
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 3.703. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Waardevermindering wegens schade en geldigheid taxatierapport
5. Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. Tevens stelt belanghebbende dat het rapport van DRZ geen waarde toekomt omdat de foto’s ontbreken.
5.3.
De inspecteur stelt dat het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing van de in aanmerking te nemen schade, omdat op basis van het taxatierapport sprake is van essentiële gebreken [1] aan de auto en niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8, vierde lid, van de UR Bpm. Voor het geval het taxatierapport wel zou kunnen dienen als onderbouwing, heeft de inspecteur de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat waardevermindering kan worden toegekend voor schade die op het moment van het doen van aangifte nog niet hersteld is. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het doen van aangifte sprake was van schade en daarom faalt belanghebbendes stelling. De bij belanghebbendes taxatierapport opgenomen foto’s laten schade zien, maar het is niet duidelijk of die foto’s ook de staat laten zien waarin de auto zich verkeerde op het moment van het doen van aangifte. De rechtbank acht het niet aannemelijk gemaakt dat de schade zoals te zien is op de foto’s bij belanghebbendes taxatierapport aanwezig was op het moment van het doen van aangifte omdat in het rapport van DRZ, kort gezegd, staat dat de auto gezien is en geen andere dan normale gebruiksschade is vastgesteld. Dat de bij het rapport behorende foto’s verloren zijn gegaan, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet de consequentie dat aan de geschreven conclusies in het rapport geen waarde meer aan kan worden toegekend.
Waardevermindering wegens schadeverleden
6. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten. De bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering rust op belanghebbende.
6.1.
Volgens belanghebbende dient rekening gehouden te worden met een bedrag van primair € 24.428 (15% van de nieuwprijs) en subsidiair € 4.000 vanwege het schadeverleden van de auto. Belanghebbende berekent dit bedrag door middel van de door hem overgelegde TMV-richtlijn.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Vast staat dat de auto schade heeft geleden. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. De taxateur van belanghebbende en de hertaxateur hebben beiden geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Daarnaast acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde TMV-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair stelt de inspecteur dat vanwege het voorgaande een bedrag van € 50 per half jaar overschrijding volstaat.
7.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [3] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding om het subsidiaire standpunt van de inspecteur te volgen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.
7.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 29 september 2021. De uitspraak op bezwaar is van 3 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 18 januari 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 4 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslag blijft in stand.
8.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [4] De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 18 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR Bpm).
2.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:397.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.