In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.703, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van belanghebbende, waarbij de focus ligt op de vraag of er rekening gehouden moet worden met een waardevermindering van de auto wegens schade en schadeverleden, en of er recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Wel wordt er recht toegekend op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde schade en dat de taxatierapporten niet overtuigend zijn. De rechtbank wijst erop dat normale gebruiksschade niet in mindering kan worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto en dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende ligt.
De rechtbank oordeelt verder dat de inspecteur's argumenten tegen de toekenning van immateriële schadevergoeding niet opwegen tegen de jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank wijst de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan als partij die de schadevergoeding en proceskosten moet betalen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.