ECLI:NL:RBZWB:2024:222

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/1210
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 7.776, welke door de rechtbank als terecht maar te hoog werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de CO2-uitstoot van de auto niet correct is vastgesteld door de inspecteur, en dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 18.369 moet worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.786, omdat de historische bruto Bpm op € 72.945 is vastgesteld.

Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur de stelling dat er geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding verwerpt, en dat de lange duur van de procedure aanleiding geeft tot deze schadevergoeding. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.370 bedragen.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1210

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 7.776.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of de CO2-uitstoot juist is vastgesteld, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat en de waardevermindering wegens schade. Tevens is in geschil of recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar wel te hoog. Ook bestaat recht op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.384 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Chevrolet Camaro met [VIN-nummer] (de auto). In de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 323 gr/km.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 19 februari 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 11.961. Daarvan is een bedrag van € 8.612 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 5 maart 2021. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur het volgende vermeld:
“De aangever heeft voor zijn referentiemateriaal geen passende voertuigen genomen (3.6 V6 modellen en erg oude bouwjaren).
Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.
*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand van het voertuig)
Het voertuig is van bouwjaar mei 2014 met 107.353 kilometer op de teller. De opgegeven beschadigingen zijn acceptabel voor een voertuig van deze leeftijd en kilometerstand. Het voertuig verkeert in een nette en verzorgde staat.”
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 12.159. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

CO2-uitstoot
5. Belanghebbende stelt dat de CO2-uitstoot onjuist is vastgesteld. De auto is geïmporteerd uit Canada en de CO2-uitstoot dient daarom vastgesteld te worden op 306 gr/km op basis van de Scandinavische rekenmethode.
De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist. Hij heeft gewezen op het feit dat de CO2-uitstoot vastgesteld is in Duitsland door een daartoe bevoegde instantie, waaruit volgt dat de auto uit Duitsland afkomstig is.
5.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. De kern van de stelling van belanghebbende is dat de auto is geïmporteerd uit Canada. Dat heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt en reeds daarom slaag de stelling niet. Ter zitting heeft belanghebbende een stuk overgelegd wat volgens haar de inkoopfactuur van de auto betreft. De rechtbank constateert dat belanghebbende niet vermeld staat op deze factuur. Dit stuk kan dus niet de inkoopfactuur van belanghebbende zijn. Andere concrete onderbouwing is niet gegeven en verder volgt uit het dossier dat de auto in Duitsland gekeurd is, op basis waarvan de CO2-uitstoot is vastgesteld.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt in een koerslijst. Belanghebbende doet een beroep op een koerslijst van Xray betreffende een Cadillac CTS. De inspecteur betwist dat belanghebbende een beroep kan doen op voornoemde koerslijst en stelt dat het door DRZ uitgevoerde marktonderzoek leidt tot de juiste handelsinkoopwaarde. Over dit marktonderzoek stelt belanghebbende dat de drie gebruikte referentieauto’s geen deel mogen uitmaken van het uitgevoerde marktonderzoek, omdat één auto een btw-auto betreft en de andere twee auto’s wat betreft leeftijd en bouwjaar niet overeenkomen met de onderhavige auto. Volgens belanghebbende kan geen waarde worden gehecht aan het marktonderzoek. [1]
6.1.
In zijn arrest van 20 mei 2022 [2] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen ter zake van de situatie dat een auto niet voorkomt in een koerslijst:
“Gebruikmaking van de taxatiemethode sluit de mogelijkheid niet uit dat voor het vaststellen van de afschrijving gegevens worden gebruikt die zijn ontleend aan een koerslijst. (…) Bij toepassing van de taxatiemethode kan daarom zowel de belastingplichtige als de inspecteur het door ieder van hen verdedigde afschrijvingspercentage voor het desbetreffende motorvoertuig staven met de gegevens van een vergelijkbaar motorvoertuig dat wel voorkomt in een koerslijst. Het moet dan gaan om een motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van het motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald.”
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar de rechtbank begrijpt stelt de inspecteur dat belanghebbende geen gebruik mocht maken van een koerslijst, omdat de auto niet voorkomt in een koerslijst. Gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad verwerpt de rechtbank die stelling. Belanghebbende heeft gesteld dat de koerslijst is gehanteerd van een Cadillac CTS, zijnde een motorvoertuig waarvan de eigenschappen en kenmerken het dichtst aanleunen bij de onderhavige auto. De inspecteur heeft als zodanig niet betwist dat de Cadillac CTS qua eigenschappen het dichtst aanleunt bij de onderhavige auto. Dat maakt dat de rechtbank ervan uitgaat dat de Cadillac CTS het dichtst aanleunt tegen de onderhavige auto. Belanghebbende komt dan een beroep toe op de door haar overgelegde koerslijst van Xray. De rechtbank volgt dan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uit deze koerslijst van € 18.369.
Waardevermindering wegens schade
7. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 11.961 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport. Tevens heeft belanghebbende een viertal reparatiefacturen overgelegd.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. Daarbij heeft de inspecteur gesteld dat het taxatierapport van belanghebbende niet gebruikt kan worden, omdat het rapport niet naar waarheid kan zijn opgemaakt.
7.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 7.3 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Met betrekking tot de reparatiefacturen overweegt de rechtbank dat daaruit niet volgt dat sprake is van reparatie na de aangiftedatum. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur is niet aannemelijk geworden dat een waardevermindering in aanmerking genomen moet worden op basis van de reparatiefacturen.
7.4.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Vermindering naheffingsaanslag
8. De rechtbank stelt de historische bruto Bpm vast op € 72.945 en de handelsinkoopwaarde op € 18.369. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 111.080 bedraagt.
8.1.
Het voorgaande leidt tot een verschuldigde Bpm ter grootte van € 11.169. [3] Omdat op aangifte reeds een bedrag van € 4.383 is betaald, vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.786.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair stelt de inspecteur dat vanwege het voorgaande een bedrag van € 50 per half jaar overschrijding volstaat.
9.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [4] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding om het subsidiaire standpunt van de inspecteur te volgen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.
9.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 27 september 2021. De uitspraak op bezwaar is van 3 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 18 januari 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 4 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.786;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 2.370 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 18 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Op grond van artikel met artikel 8, vierde lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 alsmede de daarbij behorende Bijlage I.
2.ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 4.3.2.
3.Verschuldigde Bpm van € 12.062 minus extra leeftijdskorting van € 893.
5.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.