ECLI:NL:RBZWB:2024:224

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/817
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 12.429, welke door belanghebbende als onterecht werd betwist. De rechtbank heeft de zaak op 28 november 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en meerdere inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag grotendeels terecht is opgelegd, maar dat deze verminderd dient te worden. Tevens wordt recht toegekend op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 3.342 aan Bpm voldaan voor de registratie van een BMW X3. De inspecteur had een hertaxatie laten uitvoeren, waaruit bleek dat de verschuldigde Bpm op € 15.771 moest worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de historische bruto Bpm van € 65.415 moet worden gehanteerd en dat de afschrijving moet worden berekend op basis van de historische nieuwprijs van de auto. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.817 en kent een immateriële schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende wegens de lange duur van de procedure.

De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de inspecteur de proceskosten van belanghebbende moet vergoeden, welke zijn vastgesteld op € 2.370. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/817

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 12.429.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de historische bruto Bpm, de historische nieuwprijs en de waardevermindering wegens schade en schadeverleden. Tevens is in geschil of recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag grotendeels terecht opgelegd, maar dient deze te worden verminderd. Tevens bestaat recht op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.342 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW X3 met [VIN nummer] (de auto). In de aangifte is belanghebbende uitgegaan van een CO2-uitstoot van 282 gr/km.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 31 augustus 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 22.636. Er is een bedrag van € 23.500 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 27 november 2020. De hertaxateur heeft voor een bedrag van € 2.925 aan schade aan de auto geconstateerd. Daarvan is een bedrag van € 2.101 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur vermeld op welke onderdelen hij van de schadecalculatie van belanghebbende is afgeweken.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 15.771. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische bruto Bpm
5. Belanghebbende stelt dat de historische bruto Bpm behorend bij een CO2-uitstoot van 193 gr/km in aanmerking genomen dient te worden, omdat soortgelijke referentievoertuigen in het kentekenregister geregistreerd zijn met een CO2-uitstoot van 193 gr/km. Daarbij stelt belanghebbende dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [1] betrekking had op vergelijkbare auto’s en niet op soortgelijke auto’s. Alle door belanghebbende ingenomen standpunten zijn gebaseerd op de veronderstelling dat het bepaalde in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is op de verwerving van de auto door belanghebbende.
De inspecteur betwist dat artikel 110 van het VWEU van toepassing is. Volgens de inspecteur is aannemelijk dat de auto rechtstreeks uit Amerika aangekocht is. Daarbij heeft de inspecteur de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de CO2-uitstoot gemotiveerd bestreden onder verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad.
5.1.
Artikel 110 van het VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Belanghebbende heeft zijn stelling namelijk niet onderbouwd. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat er een Duits kentekenbewijs zou zijn, maar dit is gemotiveerd betwist door de inspecteur en het zaakdossier bevat geen Duits kentekenbewijs. Ook heeft belanghebbende geen inkoopfactuur overgelegd, of een reden gegeven waarom dit niet zou kunnen worden overgelegd, waaruit bij uitstek zou kunnen worden afgeleid waar de auto is aangekocht. De inspecteur is dan ook terecht uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 65.415.
Historische nieuwprijs voor het bepalen van de afschrijving
6. In geschil is of de inspecteur terecht de afschrijving ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm heeft berekend aan de hand van een historische nieuwprijs gebaseerd op de CO2-uitstoot van het referentievoertuig [2] en niet aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto in kwestie.
6.1.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [3] bepaalt de Wet Bpm op dit punt dat het afschrijvingspercentage moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende.
6.2.
Dat betekent dat het afschrijvingspercentage dient te worden bepaald aan de hand van de historische nieuwprijs van € 136.967 (zijnde de catalogusprijs van € 59.134 te vermeerderen met 21% btw (€ 12.418) en Bpm € 65.415). Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd. De naheffingsaanslag wordt verminderd met € 4.612 naar € 7.817. De belastingrentebeschikking wordt overeenkomstig verminderd.
Waardevermindering wegens schade en geldigheid taxatierapport
7. Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport.
7.3.
De inspecteur stelt dat het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport niet kan dienen als onderbouwing van de in aanmerking te nemen schade, omdat op basis van het taxatierapport sprake is van essentiële gebreken [4] aan de auto en niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8, vierde lid, van de UR Bpm. Voor het geval het taxatierapport wel zou kunnen dienen als onderbouwing, heeft de inspecteur de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat een waardevermindering kan worden toegekend voor schade die op het moment van het doen van aangifte nog niet hersteld is. [5] Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het doen van aangifte sprake was van meer schade dan DRZ in aanmerking heeft genomen. De bij belanghebbendes taxatierapport opgenomen foto’s laten enige mate van schade zien, maar het is niet duidelijk of die foto’s ook de staat laten zien waarin de auto zich verkeerde op het moment van het doen van aangifte. De rechtbank acht het niet aannemelijk gemaakt dat de schade zoals te zien is op de foto’s bij belanghebbendes taxatierapport aanwezig was op het moment van het doen van aangifte. Er is dan geen plaats voor een waardevermindering wegens schade zoals gesteld door belanghebbende.
Waardevermindering wegens schadeverleden
8. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten. De bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering rust op belanghebbende.
8.1.
Volgens belanghebbende dient rekening gehouden te worden met een bedrag van € 4.000 vanwege het schadeverleden van de auto. Belanghebbende berekent dit bedrag door middel van de door hem overgelegde TMV-richtlijn.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Gelet op de waardevermindering wegens schade, staat vast dat de auto schade heeft geleden. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. De taxateur van belanghebbende en de hertaxateur hebben beiden geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Daarnaast acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde TMV-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair stelt de inspecteur dat vanwege het voorgaande een bedrag van € 50 per half jaar overschrijding volstaat.
9.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [6] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding om het subsidiaire standpunt van de inspecteur te volgen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.
9.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 24 september 2021. De uitspraak op bezwaar is van 27 januari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 18 januari 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 4 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat de naheffingsaanslag wordt verminderd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
10.1.
Belanghebbende krijgt daarom zijn griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.817;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 2.370 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 18 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Zoals volgt uit de gehanteerde koerslijst voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde.
4.In de zin van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR Bpm).
5.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:397.
7.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.