ECLI:NL:RBZWB:2024:225

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/77 en 22/78
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 december 2021 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.422, welke later werd verminderd tot € 5.225. De rechtbank behandelt de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of er recht bestaat op een kostenvergoeding en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag grotendeels terecht is opgelegd, maar dat deze verminderd dient te worden. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding en een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag moet verminderen tot € 5.096 en de belastingrentebeschikking overeenkomstig moet aanpassen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en kent belanghebbende een vergoeding van € 2.370 voor proceskosten toe.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de inspecteur om de historische nieuwprijs van de auto’s correct te berekenen en de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn te respecteren. De rechtbank stelt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) verantwoordelijk is voor de immateriële schadevergoeding, en dat belanghebbende het griffierecht terugkrijgt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/77 en 22/78

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.422. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 36 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 5.225. De belastingrentebeschikking is verminderd naar € 34. Er is geen kostenvergoeding toegekend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de historische nieuwprijs van auto 2, of rekening gehouden dient te worden met een (hogere) waardevermindering wegens schade en of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Tevens is in geschil of recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag grotendeels terecht opgelegd, maar dient deze te worden verminderd. Tevens heeft belanghebbende recht op een (proces)kostenvergoeding en op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte aan Bpm voldaan:
- € 191 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz A-klasse met [VIN-nummer 1] (auto 1);
- € 393 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz A-klasse met [VIN-nummer 2] (auto 2).
Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 584.
4.1.
Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangiften Bpm gekozen voor een afschrijving op basis van taxatierapporten.
4.2.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 6.006. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Waardevermindering wegens schade en geldigheid taxatierapporten (beide auto’s)
5. Belanghebbende stelt dat bij beide auto’s onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto’s. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft verwezen naar de door haar overgelegde taxatierapporten.
5.3.
De inspecteur stelt dat de door belanghebbende ingebrachte taxatierapporten niet kunnen dienen als onderbouwing van de in aanmerking te nemen schade, omdat op basis van de taxatierapporten sprake is van essentiële gebreken [1] aan de auto’s en niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8, vierde lid, van de UR Bpm. Voor het geval het taxatierapport wel zou kunnen dienen als onderbouwing, heeft de inspecteur de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat een waardevermindering kan worden toegekend voor schade die op het moment van het doen van aangifte nog niet hersteld is. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het doen van aangifte sprake was van schade respectievelijk meer schade dan DRZ in aanmerking heeft genomen. De bij belanghebbendes taxatierapporten opgenomen foto’s laten enige mate van schade zien, maar het is niet duidelijk of die foto’s ook de staat laten zien waarin de auto’s zich verkeerden op het moment van het doen van aangifte. De rechtbank acht het niet aannemelijk gemaakt dat de schade zoals te zien is op de foto’s bij belanghebbendes taxatierapporten op het moment van het doen van aangifte aanwezig was. Er is dan geen plaats voor de (verdere) waardevermindering wegens schade zoals gesteld door belanghebbende.
5.5.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Historische nieuwprijs voor het bepalen van de afschrijving van auto 2
6. In geschil is of de inspecteur terecht de afschrijving ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm heeft berekend aan de hand van een historische nieuwprijs gebaseerd op de CO2-uitstoot van het referentievoertuig [3] en niet aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto in kwestie.
6.1.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [4] bepaalt de Wet Bpm op dit punt dat het afschrijvingspercentage moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende.
6.2.
Dat betekent dat het afschrijvingspercentage dient worden bepaald aan de hand van de historische nieuwprijs van € 39.703 (zijnde de catalogusprijs van € 27.502 te vermeerderen met 21% btw (€ 5.775) en Bpm € 6.426). Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd. Het na te heffen bedrag voor auto 2 dient te worden verminderd met € 129 naar € 2.694. De naheffingsaanslag wordt verminderd met € 129 naar € 5.096. De belastingrentebeschikking wordt overeenkomstig verminderd.
Kostenvergoeding bezwaarfase auto 2
7. Aangezien belanghebbende – gelet op het voorgaande oordeel – reeds recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, behoeft dit geschilpunt geen nadere behandeling.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair stelt de inspecteur dat vanwege het voorgaande een bedrag van € 50 per half jaar overschrijding volstaat.
8.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [5] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding om het subsidiaire standpunt van de inspecteur te volgen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.
8.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 9 juli 2021. De uitspraak op bezwaar is van 6 december 2021. De rechtbank doet uitspraak op 18 januari 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 7 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en de naheffingsaanslag wordt verminderd. De belastingrentebeschikking wordt overeenkomstig verminderd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
9.1.
Belanghebbende krijgt daarom het voldane griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.096;
- vermindert de belastingrentebeschikking overeenkomstig daarmee;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 18 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR Bpm).
2.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:397.
3.Zoals volgt uit de gehanteerde koerslijst voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.