ECLI:NL:RBZWB:2024:226

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/3179 tot en met 22/3182
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2022 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 18.534, welke later werd verminderd tot € 13.910. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en stelt dat de inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met schade aan de voertuigen en dat de door haar bepleite herleidingsmethode moet worden toegepast. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe, waarvan € 167 voor de inspecteur en € 333 voor de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding van € 218,75 die door beide partijen moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3179 tot en met 22/3182

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 18.534. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 255 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.910. Daarbij is de belastingrentebeschikking verminderd naar € 175. Tevens is een kostenvergoeding toegekend van € 538.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of rekening gehouden dient te worden met een (hogere) waardevermindering wegens schade en of belanghebbende een beroep toekomt op de door haar bepleite herleidingsmethode. Tevens is in geschil of recht bestaat op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Wel bestaat recht op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte aan Bpm voldaan:
- € 4.732 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz E-klasse met [VIN-nummer 1] (auto 1);
- € 2.550 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz GLC-klasse met [VIN-nummer 2] (auto 2);
- € 8.359 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Porsche Cayenne met [VIN-nummer 3] (auto 3); en
- € 1.776 ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz met [VIN-nummer 4] (auto 4).
Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 17.417.
4.1.
Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangiften Bpm gekozen voor een afschrijving op basis van taxatierapporten.
4.2.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 35.951. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Herleidingsmethode
5. Belanghebbende stelt dat toepassing van de door haar bepleite herleidingsmethode resulteert in verschuldigde bedragen aan Bpm van respectievelijk € 2.874 (auto 1), € 760 (auto 2), € 8.296 (auto 3) en € 1.089 (auto 4), waardoor de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
5.1.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022. [1] De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.
Waardevermindering wegens schade
6. Belanghebbende stelt bij alle auto’s dat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s overgelegd van de auto’s. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
6.2.
Voor alle auto’s geldt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal, belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 6.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
6.3.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair stelt de inspecteur dat vanwege het voorgaande een bedrag van € 50 per half jaar overschrijding volstaat.
7.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [2] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding om het subsidiaire standpunt van de inspecteur te volgen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad.
7.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 8 november 2021. De uitspraak op bezwaar is van 3 juni 2022. De rechtbank doet uitspraak op 18 januari 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 3 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt voor 1/3e deel voor rekening van de inspecteur (€ 167) en voor het overige (€ 333) voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslag en de belastingrentebeschikking blijven in stand.
8.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [3]
8.2.
De totale vergoeding van € 218,75 moet door de inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 109,38.
8.3.
De inspecteur en de Staat worden ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 109,38 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 109,38 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 182,50 door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 182,50 door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 18 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.