ECLI:NL:RBZWB:2024:2567

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
BRE 22/4090
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de herleidingsmethode en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De inspecteur had de naheffingsaanslag verlaagd na het bezwaar van belanghebbende, maar de kostenvergoeding die in de uitspraak op bezwaar was vastgesteld, werd door belanghebbende als te laag ervaren. De rechtbank behandelt de vraag of de herleidingsmethode kan worden toegepast en of de onjuiste kostenvergoeding aanleiding geeft tot een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank oordeelt dat de vergissing van de inspecteur over de hoogte van de kostenvergoeding evident is, maar van geringe omvang, waardoor het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt afgewezen. Tevens wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover het de kostenvergoeding van de bezwaarfase betreft, vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de kostenvergoeding, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.539.
1.2.
De inspecteur heeft bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag Bpm verminderd tot € 5.778. Verder heeft de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend (zie hierna).
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende: [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil of de herleidingsmethode kan worden toegepast. Verder is tussen partijen in geschil of de omstandigheid dat de kostenvergoeding in de uitspraak op bezwaar onjuist is vastgesteld aanleiding geeft tot een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Verder heeft belanghebbende geen recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 8 december 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Volvo XC60 met [VIN nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 3.828. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende bij de aangifte een koerslijst van Xray gevoegd.
3.1.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat belanghebbende in de aangifte is uitgegaan van een te lage CO2-uitstoot van de auto en dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 10.367. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard. Ten aanzien van de kostenvergoeding heeft de inspecteur in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:

“Vergoeding van de proceskosten

Nu ik uw bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaar, heeft u recht op vergoeding van
de proceskosten.
Indienen bezwaarschrift: 1 punt ad. € 259
Voeren hoorgesprek: 1 punt ad. € 259 +
---------
Totale proceskostenvergoeding: € 518”
3.3.
Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 25 augustus 2022 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In haar beroepschrift voert belanghebbende onder meer aan dat de inspecteur de kostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
3.4.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 10 oktober 2022 een kennisgeving kostenvergoeding verzonden, waarin de kostenvergoeding voor de bezwaarfase als volgt is vastgesteld:

“Kosten:

Proceskostenvergoeding: € 269
Hoorgesprek:
€ 269
Totaal:
€ 538

Motivering

Herleidingsmethode
4. Tussen partijen is ten aanzien van de naheffingsaanslag uitsluitend in geschil of de verschuldigde Bpm moet worden verlaagd in verband met toepassing van de zogenoemde herleidingsmethode.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van belanghebbende die betrekking hebben op de herleidingsmethode niet slagen. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [1] en naar de conclusie van
A- G Ettema van 22 december 2023 [2] .
Proceskostenvergoeding in verband met kostenvergoeding bezwaarfase?
4.2.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van proceskosten stelt de rechtbank het volgende voorop. Tussen partijen staat vast dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de kostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. In de kennisgeving van 10 oktober 2022 heeft de inspecteur de kostenvergoeding wel tot de juiste hoogte vastgesteld. Omdat deze juiste kennisgeving pas plaatsvond in de beroepsfase, is sprake van een gegrond beroep.
4.3.
Partijen verschillen van mening of het gegrond verklaren van het beroep uitsluitend wegens de kostenvergoeding van de bezwaarfase, in dit geval moet leiden tot een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de bewoordingen van de uitspraak op bezwaar leidt de rechtbank af dat de inspecteur heeft bedoeld voor de bezwaarfase het forfaitaire tarief aan belanghebbende toe te kennen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, maar hij een tarief van € 259 heeft vermeld in plaats van € 269. [3] De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat het duidelijk is dat de inspecteur in de hoogte van het in de uitspraak op bezwaar genoemde tarief een vergissing heeft gemaakt. Hij heeft toegelicht dat het vaker misgaat in zaken waarin hij optreedt als gemachtigde en dat hij dan vaak contact opneemt met de inspecteur om het recht te zetten, maar dat hij af en toe beroep instelt in de hoop dat vervolgens de fout niet meer wordt gemaakt.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vergissing over de hoogte van het tarief, waarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat, evident is en bovendien van geringe omvang. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat bij een gegrond beroep recht op een proceskostenvergoeding bestaat. [4] De rechtbank wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase af.
Vergoeding immateriële schade
4.6.
Verder heeft belanghebbende ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat verzoek wijst de rechtbank af. Het bezwaar van belanghebbende is door de inspecteur ontvangen op 19 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 18 april 2024. De redelijke termijn van twee jaar is niet overschreden. Er bestaat dan geen recht op een immateriële schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is gegrond uitsluitend omdat de inspecteur pas in de beroepsfase de vergissing ten aanzien van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft hersteld. De kostenvergoeding moet worden bepaald conform de kennisgeving van de inspecteur van 10 oktober 2022. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen. Wel moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de kostenvergoeding van de bezwaarfase betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding;
  • handhaaft de kostenvergoeding voor de bezwaarfase zoals die is vastgesteld in de kennisgeving van de inspecteur van 10 oktober 2023;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af;
  • wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase af;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 18 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Zoals dat volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.Hoge Raad van 16 december 1998,ECLI:NL:HR:1998:AA2604.