ECLI:NL:RBZWB:2024:312

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 22_2470
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een omgevingsvergunning. Eiseres, een inwoner van Tilburg, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, dat op 11 maart 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend aan een derde partij voor de verbouwing van een woning. Eiseres was van mening dat het college niet voldoende rekening had gehouden met het bestemmingsplan en heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard in een bestreden besluit, waarop eiseres beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 6 juni 2023 geconstateerd dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Het college kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen, wat resulteerde in een nieuw besluit op 6 juli 2023. In dit nieuwe besluit heeft het college opnieuw het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, maar met een aanvullende motivering over het bestemmingsplan en de bouwregels.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college het motiveringsgebrek in het nieuwe besluit heeft hersteld. Eiseres heeft echter betoogd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het van het bestemmingsplan heeft afgeweken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de bebouwingsvoorschriften minimaal is en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de omgevingsvergunning. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 2 ongegrond en het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk. Tevens is bepaald dat het college het griffierecht en de proceskosten van eiseres dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.J.M. Konings),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Als derde-partij neemt aan het geding deel [naam ] te [plaats] .

Procesverloop

In het besluit van 11 maart 2021 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning aan [naam ] verleend voor het verbouwen van haar woning aan de [adres] te [plaats] .
In het besluit van 30 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Het beroep is op 22 maart 2023 op zitting behandeld.
De rechtbank heeft geconstateerd dat bestreden besluit 1 lijdt aan een motiveringsgebrek. In de tussenuitspraak van 6 juni 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak op 6 juli 2023 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2). Het college heeft in bestreden besluit 2 het bezwaar van eiseres weer ongegrond verklaard. Het college vindt, ook na heroverweging, dat de omgevingsvergunning aan [naam ] terecht is verleend. Het college heeft aangegeven dat dit nieuwe besluit dient als wijziging van bestreden besluit 1.
Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor 1 januari 2024 blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college in bestreden besluit 1 niet gemotiveerd is ingegaan op de bezwaargrond van eiseres dat het college geen rekening heeft gehouden met het bestemmingsplan. Het college heeft niet toegelicht welk bestemmingsplan van toepassing is en welke bouwregels ter plaatse gelden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op de weg van het college had gelegen om in bestreden besluit 1 uitleg te geven in de heroverweging die het op basis van het bezwaarschrift van eiseres overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, op basis van de gedingstukken die het college heeft verstrekt, niet vast te stellen is of [naam ] heeft gebouwd overeenkomstig het bestemmingsplan. De bouwtekening die het college in het dossier heeft gevoegd, en die is gewaarmerkt als onderdeel van de verleende omgevingsvergunning (gedingstuk 2), is zodanig verkleind dat de daarop vermelde afmetingen niet leesbaar zijn.
De rechtbank heeft het college meegegeven dat het het motiveringsgebrek kan herstellen door op inzichtelijke wijze uit te leggen welke planregels gelden voor het perceel [adres] te [plaats] en of aan die planregels is voldaan.
4. Het beroep van eiseres heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op bestreden besluit 2, nu eiseres daarbij belang heeft.
Bestreden besluit 1 is door bestreden besluit 2 gewijzigd. Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van bestreden besluit 1. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Het college heeft in bestreden besluit 2 uitgelegd welk bestemmingsplan van toepassing is en welke bouwregels ter plaatse gelden.
Op het bouwplan is het [bestemmingsplan] ’ van toepassing. Voor het perceel [adres] geldt de bestemming ‘Wonen’.
Voor het perceel gelden de algemene bebouwingsvoorschriften zoals opgenomen in artikel 3 van het bestemmingsplan.
In artikel 3.12.1, onder a, van de planregels is bepaald dat het verboden is een bouwwerk te bouwen met overschrijding van de op de plankaart aangegeven achtergevelrooilijn.
Artikel 3.12.2 van de planregels bepaalt – voor zover van belang – dat het bepaalde onder 3.12.1 sub a niet van toepassing is op:
[…];
[…];
[…];
bijgebouwen en aan- of uitbouwen bij woningen en bij andere gebouwen dan woningen met dien verstande dat – onverminderd het bepaalde in 3.14 en 3.15 – per woning, respectievelijk per functionele eenheid mag worden bebouwd t.b.v. bijgebouwen of aan- of uitbouwen:
  • 20 m² indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel 50 m² of minder bedraagt;
  • 40 % van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel, indien de oppervlakte van dat deel meer dan 50 m² bedraagt met een maximum van:
  • 60 m² indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer dan 150 m² bedraagt en tevens de perceelsoppervlakte niet meer dan 1000 m² bedraagt;
  • 80 m² indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer dan 200 m² bedraagt en tevens de perceelsoppervlakte groter is dan 1000 m² maar niet meer dan 2000 m²;
  • 100 m² indien het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer bedraagt dan 250 m² en tevens de perceelsoppervlakte meer bedraagt dan 2000 m².
De maximum bouwhoogte voor bijgebouwen en aan- of uitbouwen bedraagt 4,5 meter, waarbij in de perceelsgrens vanaf een maximale hoogte van 3,00 meter een afschuiningshoek van 45° in acht moet worden genomen. Deze afschuining geldt niet in die gevallen waarbij op het naastgelegen perceel in de perceelscheiding al een gebouw met een zelfde of hogere hoogte aanwezig is dan wel gelijktijdig wordt opgericht.
bebouwing in meerdere bouwlagen met een bebouwingsdiepte tot maximaal 15m onder voorwaarde dat:
  • sprake is van een voorgevelrooilijn ‘maximale bouwhoogte 15m’ welke gelegen is langs de hoofdstructuur;
  • de bebouwing in meerdere bouwlagen minimaal 5m uit de zijdelingse perceelsgrens wordt gesitueerd. Dit is niet van toepassing indien langs de zijdelingse perceelsgrens op het belendende perceel reeds bebouwing in meerdere bouwlagen aanwezig is met een diepte van 12m of meer.
6. Het college heeft in bestreden besluit 2 vastgesteld dat het door [naam ] gebouwde in strijd is met het bepaalde in artikel 3.12.2, onder d, van de planregels.
Het college heeft toegelicht dat het achter de achtergevelrooilijn gelegen oppervlak van het bouwperceel 73,9 m² bedraagt, en dat het achtererf volgens de planregels dus voor maximaal 29,6 m² bebouwd mag worden. Vastgesteld is dat het achtererf voor 31,1 m² is bebouwd.
Dat is een overschrijding van 1,5 m².
Die berekening wordt door eiseres in haar schriftelijke reactie niet betwist.
Omdat het volgens het college gaat om een zeer kleine overschrijding van wat op basis van het bestemmingsplan is toegestaan, heeft het besloten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wabo in combinatie met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor [1] . Het college heeft daarbij overwogen dat de overschrijding stedenbouwkundig aanvaardbaar is, aangezien er nog voldoende onbebouwd terrein overblijft, waardoor er een kwalitatieve buitenruimte is die voldoet aan de eisen die in de planregels worden gesteld. Het achtererf blijft namelijk voor meer dan 5 meter diep (gemiddeld 7 meter) en over de volle breedte onbebouwd.
7. Eiseres kan zich niet in de aanvullende motivering vinden. Zij heeft in haar schriftelijke reactie aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het meent van de planregels te kunnen afwijken. Eiseres wijst verder op de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 30.1 van de planregels, en stelt dat het college die niet heeft gevolgd.
8. De procedurevoorschriften die in artikel 30.1 van de planregels zijn opgesomd, zijn van toepassing in het geval gebruik wordt gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Omdat het college niet van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, maar van de bevoegdheid op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, hoefde het college ook geen toepassing te geven aan de procedurevoorschriften als bedoeld in artikel 30.1 van de planregels. Het standpunt van eiseres slaagt niet.
De rechtbank volgt eiseres ook niet haar standpunt dat het college zijn besluit, om af te wijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, onvoldoende heeft gemotiveerd. Met de motivering zoals vermeld onder 5., heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan.
9. Het college heeft het geconstateerde motiveringsgebrek in bestreden besluit 2 hersteld en heeft de omgevingsvergunning aan [naam ] op goede gronden verleend.
Omdat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld in bestreden besluit 2, het college met dat besluit inhoudelijk aan zijn oorspronkelijke besluit vasthoudt, eiseres zich heeft kunnen uitlaten over bestreden besluit 2 en dat besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
De rechtbank ziet in het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek wel aanleiding om te bepalen dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus levert 0,5 punt op, met een waarde per punt van € 875,-, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 437,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 19 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Besluit omgevingsrecht.