ECLI:NL:RBZWB:2024:3123

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
BRE 22-1874 en 22-1877
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 9 mei 2024, worden de beroepen van de erven van [erflater] beoordeeld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014 afgewezen, omdat het verzoek te laat was ontvangen. De rechtbank heeft op 28 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbenden aanwezig was, evenals de inspecteur vertegenwoordigd door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

De rechtbank concludeert dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen, omdat het verzoek na de wettelijke termijn van vijf jaar was ontvangen. Belanghebbenden stelden dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar de rechtbank oordeelt dat de argumenten hiervoor onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank wijst de beroepen ongegrond, maar kent wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens de lange duur van de procedure. De totale schadevergoeding bedraagt € 2.000, waarvan € 1.250 voor rekening van de inspecteur en € 750 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank kent ook proceskosten toe aan de belanghebbenden, die door de inspecteur en de minister gezamenlijk moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1874 en 22/1877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2024 in de zaak tussen

de erven [erflater] , belanghebbenden,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft de verzoek om ambtshalve vermindering (het verzoek) van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de aanslag Zorgverzekeringwet (Zvw) voor het jaar 2014 afgewezen.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbenden deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen omdat het verzoek te laat door hem is ontvangen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek terecht afgewezen omdat het te laat door hem is ontvangen
.Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbenden hebben wel recht op vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De heer [erflater] is op [datum] 2022 overleden.
4.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 augustus 2016 aanslagen IB/PVV en Zvw aan [erflater] opgelegd over het jaar 2014. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.634. Gelijktijdig met de aanslag is een vergrijpboete van € 6.833 opgelegd.
4.2.
Per brief met dagtekening 30 december 2019, door de inspecteur ontvangen op 2 januari 2020, wordt namens [erflater] verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2014. De inspecteur heeft de enveloppe waarin het verzoek werd verzonden overgelegd. Daarop staat een poststempel die de datum 31 december 2019 vermeldt. Bij brief met dagtekening 2 maart 2020 wordt het verzoek door de gemachtigde gemotiveerd door overlegging van een resultatenrekening over het jaar 2014 die een resultaat van € 11.286 vermeldt. Op 16 maart 2020 stuurt de gemachtigde een aangiftebiljet IB/PVV over het jaar 2014 per e-mail naar de inspecteur.
4.3.
Op 22 mei 2020 wijst de inspecteur het verzoek af omdat het niet tijdig is ontvangen. Het door belanghebbenden gemaakte bezwaar wordt door de inspecteur op 17 februari 2022 ongegrond verklaard.
Heeft de inspecteur het verzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5. Voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag geldt een termijn van vijf jaren na afloop van het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft. [1] Die termijn eindigde voor het jaar 2014 op 31 december 2019. Gelet op de datum van het poststempel op de envelop, gaat de rechtbank ervan uit dat het verzoek ter post is bezorgd op 31 december 2019 [2] . Gelet op de door de Belastingdienst afgestempelde brief en daarop verzonden ontvangstbevestiging is dit verzoek door de inspecteur ontvangen op 2 januari 2020, dus na afloop van de vijfjaartermijn.
5.1.
Belanghebbenden stellen dat het verzoek tijdig is ingediend, omdat het voor afloop van de vijfjaarstermijn is verzonden en binnen een week na afloop van de vijfjaarstermijn door de inspecteur is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het verzoek daarom tijdig ingediend, aldus belanghebbenden.
De rechtbank overweegt dat artikel 6:9, tweede lid, van de Awb slechts ziet op bezwaar- en beroepschriften. Omdat het hier gaat om een verzoek om ambtshalve vermindering mist artikel 6:9, tweede lid, van de Awb toepassing. Omdat de inspecteur het verzoek te laat heeft ontvangen heeft hij het in beginsel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat kan anders zijn indien sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. [3]
5.2.
Ter zitting hebben belanghebbenden gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij hebben verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waaruit volgt dat sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding wegens medische of emotionele redenen. [4] Bij [erflater] was sprake van medische of emotionele redenen waardoor het niet mogelijk was om het verzoek tijdig te doen, waaronder een klinische opname, aldus belanghebbenden.
De inspecteur betwist dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij heeft tijdens de bezwaarfase verzocht om redenen waarom het verzoek buiten de termijn was ingekomen. Belanghebbenden hebben destijds geen redenen aangegeven waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Ten slotte stelt de inspecteur dat de stelling dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding te laat is ingenomen en betwist hij de gestelde feiten bij gebrek aan wetenschap.
De rechtbank overweegt dat onvoldoende duidelijk is geworden wat er in de weg stond aan het tijdig doen van het verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbenden ter zitting aangedragen argumenten, tegenover de betwisting door de inspecteur, onvoldoende onderbouwd aangezien daar geen enkel objectief verifieerbaar bewijs voor is aangedragen.
5.3.
Omdat het verzoek buiten de termijn is ingediend en onvoldoende is onderbouwd waarom belanghebbenden niet in verzuim zijn, is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbenden hebben verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke beslistermijn toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijk behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [5] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
6.1.
Het bezwaarschrift van belanghebbenden is door de inspecteur ontvangen op 7 juni 2020. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 9 mei 2024 heeft de procedure in totaal (afgerond) 48 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 24 maanden overschreden. [6] Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden recht op een schadevergoeding van € 2.000. Dit bedrag komt voor 5/8e deel (€ 1.250) voor rekening van de inspecteur omdat de bezwaarfase (afgerond) 15 maanden te lang heeft geduurd. Voor het overige (€ 750) komt de schadevergoeding voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders.
7.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbenden in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van het verzoek om immateriële schade. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en een wegingsfactor van 0,25. [7] De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 218,75. De vergoeding moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed. Dat geldt ook voor de veroordeling tot vergoeding van het griffierecht van € 50, waar de rechtbank aanleiding toe ziet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.250;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 750;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbenden;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbenden;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 25 aan griffierecht aan belanghebbenden;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van € 25 aan griffierecht aan belanghebbenden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 9 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
2.Vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138.
3.Vgl. Hoge raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871.
4.Rechtbank Gelderland 12 april 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2130.
5.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.48 -/- 24.
7.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:202 3:1526, r.o. 5.2.