Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 22/3397, waarin belanghebbende in beroep ging tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 8.218, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 april 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de gehanteerde methoden voor de berekening van de BPM correct zijn.
Belanghebbende had op 4 augustus 2020 aangifte gedaan voor de registratie van een Adria Twin 600 SP, met een te betalen BPM van € 606. De inspecteur heeft echter een hertaxatie laten uitvoeren, waaruit bleek dat de verschuldigde BPM op € 8.824 moest worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de herleidingsmethode niet slagen en dat de taxatiemethode niet kan worden toegepast, omdat de staat van de kampeerauto ten tijde van de aangifte niet overeenkwam met de gegevens in het taxatierapport.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de BPM terecht heeft berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor de uitspraak is overschreden, waardoor belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500, te betalen door de Staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat tot betaling van de proceskosten van € 218,75 en het griffierecht van € 184.