ECLI:NL:RBZWB:2024:343

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
BRE 21/5688
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase tegen de aanslag schenkbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst inzake de kostenvergoeding voor de bezwaarfase van een aanslag schenkbelasting beoordeeld. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van 'bijzondere omstandigheden' zoals bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Dit betekent dat de forfaitaire kostenvergoeding die door de inspecteur is toegekend, in stand blijft.

De zaak betreft een schenkbelastingaanslag die op naam van 'Erven [naam]' is gesteld, na de schenking van een woning aan de heer [erflater]. Belanghebbende, als enig erfgenaam, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en later tegen de definitieve aanslag. De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende die stellen dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er bijzondere omstandigheden zijn die een hogere kostenvergoeding rechtvaardigen.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet verwijtbaar heeft gehandeld, ondanks de onjuiste tenaamstelling op de aanslag, en dat de argumenten van belanghebbende niet leiden tot een vergoeding van de werkelijke kosten. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden. De beslissing van de inspecteur blijft dus in stand, met de verplichting om wettelijke rente te vergoeden over de toegekende kostenvergoeding van € 265.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] (in hoedanigheid van enig erfgenaam van [erflater]), uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: mr. C.J.M. Jacobs),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van de ten name van “Erven [naam]” op 22 juli 2021 opgelegde aanslag schenkbelasting.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak de door de inspecteur toegekende forfaitaire kostenvergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase tegen de definitieve aanslag schenkbelasting. Tussen partijen is in geschil of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), op grond waarvan in plaats van een forfaitaire vergoeding, aan belanghebbende een vergoeding van zijn werkelijk gemaakte kosten kan worden toegekend.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb geen sprake is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om voor de kostenvergoeding voor de bezwaarfase af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Dat betekent dat de door de inspecteur toegekende forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase in stand blijft.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt, en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Aan de heer [erflater] (hierna: [erflater]) is op 9 april 2019 een woning geschonken (de schenking). Voor de schenking is aangifte schenkbelasting gedaan.
3.1.
De inspecteur heeft ter zake van de schenking op 9 april 2020 een voorlopige aanslag schenkbelasting opgelegd ten name van “[naam]” (hierna: de voorlopige aanslag).
3.2.
Vervolgens is de heer [erflater] overleden. Belanghebbende was zijn partner en tevens zijn enig erfgenaam. Hij heeft op 6 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag.
3.3.
In de bezwaarfase tegen de voorlopige aanslag heeft correspondentie tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden. De gemachtigde heeft in een emailbericht op 1 april 2021 de inspecteur aangegeven dat de tenaamstelling van de voorlopige aanslag onjuist is. Verder heeft in de bezwaarfase een telefonisch gesprek tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden, dat door de inspecteur is aangemerkt als een hoorgesprek.
3.4.
In zijn uitspraak op bezwaar van 14 juli 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard en is de inspecteur niet tegemoet gekomen aan het verzoek om ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslag.
3.5.
Vervolgens heeft de inspecteur op 22 juli 2021 een definitieve aanslag schenkbelasting voor de schenking opgelegd (de definitieve aanslag). Het aanslagbiljet is op naam van “Erven [naam]” gesteld.
3.6.
Belanghebbende heeft namens “Erven [naam]” tegen de definitieve aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar op 8 december 2021 wegens de onjuiste tenaamstelling op het aanslagbiljet gegrond verklaard en de definitieve aanslag vernietigd. Verder heeft de inspecteur in die uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend ter waarde van één punt als bedoeld in het Bpb voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zijnde € 265 (tarief 2021).
3.7.
Tegen die beslissing over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft belanghebbende beroep ingesteld.
3.8.
De inspecteur heeft verder op 7 februari 2022 nogmaals een definitieve aanslag schenkbelasting voor de schenking opgelegd, met wederom een onjuiste tenaamstelling. Die aanslag is vervolgens direct door de inspecteur vernietigd. Daarna heeft de inspecteur handmatig op 1 maart 2022 een definitieve aanslag schenkbelasting voor de schenking opgelegd met een juiste tenaamstelling.

Motivering

4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aan hem voor de bezwaarfase tegen de definitieve aanslag geen forfaitaire kostenvergoeding, maar een vergoeding van de werkelijke proceskosten moet worden toegekend. Er is volgens hem namelijk sprake van bijzondere omstandigheden die dat rechtvaardigen. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot de vergoeding van de werkelijke kosten van belanghebbende. Hij concludeert tot handhaving van de toegekende forfaitaire kostenvergoeding.
4.1.
Voor het toekennen van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is onder meer grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of een uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment al duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden [1] . Ook kan voor het toekennen van een vergoeding van de werkelijke kosten aanleiding zijn indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt [2] . Tot slot dient voor vergoeding van de werkelijke kosten de bijzondere omstandigheid tot het maken van de (extra) kosten te hebben geleid [3] .
Onjuiste tenaamstelling
4.2.
Belanghebbende voert ten eerste aan dat de inspecteur door hem reeds in de bezwaarfase tegen de voorlopige aanslag geattendeerd is op het feit dat een naamsverwisseling had plaatsgevonden. Desondanks heeft de inspecteur in de definitieve aanslag weer die onjuiste tenaamstelling gebruikt. De inspecteur heeft daarom een aanslag opgelegd, waarvan hij al wist dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden.
4.3.
De inspecteur betwist dat ten aanzien van de tenaamstelling hem in vergaande mate onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten in kan worden verweten. Daartoe voert hij aan dat met het systeem waarmee de aanslagen worden opgelegd, ondanks meerdere pogingen, het niet lukte om een aanslag met een juiste tenaamstelling te produceren. Er was zodoende geen sprake van verwijtbaar handelen van de inspecteur, maar van een systeemfout.
4.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de onjuiste tenaamstelling in dit geval niet leidt niet tot een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. De rechtbank acht namelijk aannemelijk dat ten aanzien van de tenaamstelling in de definitieve aanslag sprake is van een systeemfout bij de inspecteur. Daartoe neemt zij onder meer in aanmerking het latere verloop met betrekking tot de aanslag schenkbelasting, die uiteindelijk heeft geleid tot een handmatig door de inspecteur opgesteld aanslagbiljet (zie 3.9). Hoewel die systeemfout voor rekening van de inspecteur komt, leidt dat enkele feit niet tot de conclusie dat sprake is van “handelen tegen beter weten in”, of “in vergaande mate onzorgvuldig handelen”. Zoals tussen partijen terecht niet in geschil is, heeft de inspecteur nadat hij de systeemfout heeft onderkend ook niet vergaand onzorgvuldig gehandeld. De onjuiste tenaamstelling op het aanslagbiljet geeft dus geen aanleiding tot een vergoeding van de werkelijke proceskosten voor de bezwaarfase.
Procedure tegen de voorlopige aanslag
4.5.
Belanghebbende heeft verder andere omstandigheden aangevoerd die volgens hem ook in aanmerking moeten worden genomen als ‘bijzondere omstandigheden’ op grond waarvan een vergoeding van de werkelijke kosten moet worden toegekend. Daartoe voert hij kortgezegd aan dat de inspecteur in de bezwaarfase tegen de voorlopige aanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspecteur heeft zich namelijk bij de behandeling van dat bezwaar zeer passief opgesteld, heeft belanghebbende niet gehoord terwijl hij daar meermaals om had verzocht, en heeft ten onrechte in de uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag een telefonisch overleg als hoorgesprek aangemerkt.
4.6.
De rechtbank stelt overweegt het volgende. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de omstandigheden die hij aanvoert niet zien op (de bezwaarfase tegen) de definitieve aanslag, maar uitsluitend zich hebben voorgedaan bij de behandeling van de voorlopige aanslag. Omdat die aangevoerde omstandigheden geen betrekking op (de procedure over) de definitieve aanslag, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze omstandigheden in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de vraag of bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan die voor de voorliggende bezwaarfase de vergoeding van werkelijke kosten rechtvaardigen. Belanghebbendes beroep kan daarom ook in zoverre niet slagen.
Conclusie
4.7.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de argumenten van belanghebbende, zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor een vergoeding van de werkelijke kosten van de bezwaarfase is daarom geen aanleiding. De beslissing van de inspecteur op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase blijft daarom in stand. De overige door de inspecteur aangevoerde standpunten behoeven daarom geen behandeling.
Wettelijke rente
4.8.
Belanghebbende voert verder aan dat de in de uitspraak op bezwaar toegekende forfaitaire kostenvergoeding aan hem tot op heden niet is uitbetaald of is verrekend. Naar de rechtbank begrijpt verzoekt belanghebbende met zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [4] , om vergoeding van de wettelijke rente over die kostenvergoeding.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat indien en voor zover de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding nog niet aan belanghebbende is uitbetaald, de inspecteur daarmee in verzuim is. Analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad waar belanghebbende op wijst, leidt niet tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar, maar wel dat de rechtbank in haar dictum zal bepalen dat de inspecteur wettelijke rente verschuldigd is met ingang van vier weken na die waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan, overeenkomstig de in dat arrest genoemde uitgangspunten. .
Vergoeding immateriële schade
4.10.
Tot slot heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de maximale behandelingstermijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase. Die redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bezwaarschrift tegen de betreffende aanslag door de inspecteur is ontvangen, en bedraagt als uitgangspunt twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat in beginsel recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Voor wat betreft de in aanmerking te nemen periode komt voor vergoeding in aanmerking de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van de hoofdzaak. Die door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht ten einde te zijn gekomen op het moment dat over het geschil over de hoofdzaak (de belastingheffing) is beslist. De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode eindigt daarom op dat moment, ook als nog moet worden beslist op andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals een verzoek om een kostenvergoeding. [5]
4.11.
Voorgaande betekent dat in dit geval de redelijke termijn is aangevangen op 29 juli 2021, te weten het moment dat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat met de uitspraak op bezwaar van 8 december 2021 de hoofdzaak is geëindigd. Op die datum heeft de inspecteur namelijk de definitieve aanslag door middel van de uitspraak op bezwaar vernietigd (zie 3.6). Het tijdsverloop na die datum wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Omdat de hoofdzaak binnen twee jaar ten einde is gekomen bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende voor de bezwaarfase tegen de definitieve aanslag geen hogere kostenvergoeding krijgt dan reeds aan hem door de inspecteur is toegekend. Wel dient de inspecteur, indien en voor zover dat nog niet is gebeurd, de toegekende forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 265 aan belanghebbende te voldoen vermeerderd met wettelijke rente. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.
5.1.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Ook krijgt hij geen vergoeding van zijn proceskosten voor de beroepsfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding van € 265, welke vergoeding verschuldigd is met ingang van vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar;
  • wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 24 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
2.Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
3.Hoge Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA9380.
5.Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.