ECLI:NL:RBZWB:2024:3930

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/12190 WABO
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor het realiseren van een studio in strijd met bestemmingsplan en goede ruimtelijke ordening

Op 6 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een studio op zijn perceel. Het college had deze aanvraag op 26 juni 2023 afgewezen, omdat het project in strijd was met het bestemmingsplan en de goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze afwijzing beoordeeld.

De rechtbank constateerde dat de studio, die feitelijk al gerealiseerd was, niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de studio als een zelfstandige woning werd aangemerkt, wat in strijd was met de bestemmingsplanregels die het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige woning verbieden. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de studio geen zelfstandige woning was vanwege het ontbreken van een volwaardige keuken, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de studio wel degelijk voldeed aan de eisen voor een zelfstandige woning, gezien de aanwezige voorzieningen.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het college terecht had geconcludeerd dat de studio niet voldeed aan de eisen van goede ruimtelijke ordening, onder andere omdat de oppervlakte van de studio te klein was en er geen onbebouwd terrein aanwezig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarmee de afwijzing van de omgevingsvergunning door het college werd bevestigd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/12190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college
(gemachtigde: mr. A. van Alphen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een studio op de locatie [adres 1] (voorzien van een huisnummerplaatje [adres 2] ) in [plaats] .
1.1.
Met het bestreden besluit van 7 november 2023 heeft het college de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en namens het college de gemachtigde en ir. [naam 2] . Eiser zelf was niet aanwezig bij de zitting.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van het perceel met woning aan de [adres 3] , [adres 1] en [adres 2] in [plaats] . Tijdens een BAG-controle op 23 september 2022 constateerde een toezichthouder dat de locatie [adres 2] gebruikt wordt als zelfstandige woonruimte.
2.1.
Vervolgens heeft eiser op 23 maart 2023 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een studio op de locatie [adres 1] (voorzien van een huisnummerplaatje [adres 2] ). Feitelijk betreft dit een aanvraag om een al gerealiseerde studio te legaliseren.
2.2.
Met het besluit van 26 juni 2023 heeft het college de aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen.
2.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2023. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de weigering van de omgevingsvergunning gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Afwijken van het bestemmingsplan is volgens het college ook niet mogelijk, omdat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag van eiser voor het realiseren van een studio mocht afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). [1] De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Strijd met het bestemmingsplan
6. Het perceel heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘ [naam 3] ’ de bestemming ‘ [naam 3] ’. De studio is gerealiseerd op het deel van de gronden waaraan de functieaanduidingen ‘erf’ en ‘bedrijf van categorie 3.1’ zijn toegekend. Het college stelt zich op het standpunt dat het realiseren van een studio in strijd is met artikel 18.5.1, onder a, van de planregels. Daarin staat dat het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte wordt gerekend tot strijdig gebruik.
Bijgebouw
6.1.
Eiser betoogt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en merkt op dat de gerealiseerde studio onderdeel is van het al sinds 1972 bestaande gebouw. De studio wordt daarom gerealiseerd in het hoofdgebouw en niet in een bijgebouw.
6.2.
Het college stelt dat het gebouw waarin de studio is gerealiseerd wel een bijgebouw is, omdat wordt voldaan aan de definitie van een bijgebouw in artikel 1.25 van de planregels.
Artikel 1.25 (bijgebouw) luidt als volgt:
‘Een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.’
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanleiding voor het college was om aan te nemen dat wordt voldaan aan artikel 1.25 van de planregels doordat het gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw. De rechtbank constateert aan de hand van de ingediende bouwtekeningen dat de studio is afgezonderd van de rest van het gebouw door een inpandige muur zonder doorgang. Hierdoor is de studio niet meer bereikbaar via het hoofdgebouw en maakt dat deel van het pand geen deel meer uit van het hoofdgebouw. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid kon beslissen dat de studio gerealiseerd is in een bijgebouw.
Zelfstandige woning
7. Ook stelt eiser dat de studio niet in strijd is met artikel 18.5.1 onder a van de planregels omdat er geen sprake is van een zelfstandige woning. Eiser verwijst ter zitting naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (ECLI:NL:RVS:2021:2752). Volgens eiser beschikt de studio niet over een volwaardige keuken, die wel vereist is om een ruimte aan te merken als een zelfstandige woning.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van een zelfstandige woning, omdat de studio voldoet aan de zelfstandige primaire functies zoals een keuken, toilet en badkamer.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de ABRvS [2] volgt dat de vraag of er sprake is van een zelfstandige woning beoordeeld moet worden aan de hand van de feitelijke situatie. Dit is het geval als de betreffende ruimte door de inrichting en de aanwezige (woon)voorzieningen als zelfstandige woning kan worden gebruikt.
Gelet op de inrichting van het bijgebouw, bestaande uit een badkamer met toilet en een keuken met kook- en watervoorzieningen, is de rechtbank van oordeel dat het bijgebouw als zelfstandige woning is ingericht en dat deze, zoals de gemachtigde van eiser op de zitting heeft erkend, ook als zodanig wordt gebruikt. De rechtbank merkt op dat de door eiser aangehaalde uitspraak een andere feitelijke situatie beschrijft. Zo gaat het in die uitspraak om een keuken met een klein keukenblok, en geen andere aanwezige voorzieningen. Uit de bouwtekening en foto’s leidt de rechtbank af dat de keuken in de studio van eiser voorzien is van keukenkasten, een aanrecht met kookblok en dat er een gootsteen is die aangesloten is op de waterleiding en de riolering. Hoewel het een kleine keuken is, is de keuken naar het oordeel van de rechtbank volwaardig genoeg om als keuken te worden aangemerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college terecht heeft beslist dat de studio een zelfstandige woning is.
Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het college terecht heeft beslist dat het bouwplan in strijd is met artikel 18.5.1, onder a van de planregels.
Goede ruimtelijke ordening
8. Als een aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan kan de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo slechts worden verleend, als de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en de in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Het college kan met toepassing van de kruimelgevallenregeling in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een vergunning verlenen voor het afwijkend gebruik van een bestaand pand. [3]
Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
8.1.
Het college heeft de aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen omdat het project in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en motiveert dat als volgt. De studio beschikt niet over een onbebouwd terrein, wat op grond van artikel 21.3.1 van de planregels wel is vereist. De buitenruimte naast de studio is namelijk ingetekend als en wordt ook feitelijk gebruikt als parkeerplek/oprit en is niet onbebouwd. Ook is de woonkwaliteit van de studio niet voldoende omdat de oppervlakte van 12 m² te klein is. Het college merkt daarbij op dat een minimale gebruiksoppervlakte van 50 m² moet worden toegepast vanuit het oogpunt van de woonkwaliteit. Ten slotte ligt de studio op het achtererf, wat stedenbouwkundig niet gewenst is vanwege de slechte toegankelijkheid voor hulpdiensten en de ongewenste anonimiteit van woningen.
8.2.
Eiser stelt dat er wel sprake is van een buitenruimte naast de studio en geeft aan dat een minimale woonoppervlakte van 50 m² niet geschikt is voor projecten zoals tiny houses.
8.3.
De rechtbank merkt allereerst op dat het kruimelgevallenbeleid [4] van het college niet ziet op afwijkend gebruik van een bijgebouw als zelfstandige woonruimte. Het college heeft in het bestreden besluit nader onderbouwd waarom de studio naar zijn mening niet voldoet aan de goede ruimtelijke ordening. Met het college stelt de rechtbank vast dat de buitenruimte naast de studio geen onbebouwd terrein is, omdat er een carport is geplaatst en deze buitenruimte is ingetekend als en gebruikt wordt als oprit/parkeerplaats voor auto’s. Daarnaast constateert de rechtbank aan de hand van de ingediende bouwtekeningen dat de studio geen minimale woonoppervlakte van 50m² heeft. De rechtbank kan deze motivering van het college volgen. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag enkel ziet op het realiseren van een studio. De beroepsgrond ten aanzien van het beleid van tiny houses vormt geen onderdeel van deze procedure en is verder niet relevant voor de beoordeling van deze zaak. De beroepsgronden slagen dus niet.
De rechtbank komt, alles overwegende, tot de slotsom dat het college met de ruimtelijke onderbouwing in het bestreden besluit voldoende de betrokken ruimtelijke belangen heeft afgewogen en heeft mogen concluderen dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Weliswaar acht de rechtbank de overweging van het college over de ligging op het achtererf minder overtuigend, maar dat doet niet af aan dit oordeel over het besluit van het college.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het college mocht besluiten om niet mee te werken aan verlening van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden slagen niet. Het college heeft op goede gronden de aanvraag voor een omgevingsvergunning afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Hooghiemstra, griffier op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevinsgrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
De aangewezen gevallen zijn benoemd in de tweede bijlage bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Besluit omgevingsrecht
Bijlage II artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
Bestemmingsplan ‘ [naam 3] ’
Artikel 1.25 Bijgebouw
Een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Artikel 18.5.1. Strijdig gebruik
Tot een gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming wordt in elk geval gerekend:
a. het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen, waaronder garages als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte;
Artikel 21.3.1 Onbebouwd terrein bij woningen
Bij een woning moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5m.

Voetnoten

1.ABRvS 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44.
3.Artikel 4, onder 9, van bijlage II bij het Bor.
4.Beleidsregels planologische kruimelgevallen 2023.