Op 8 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 23/1329, waarin het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, had beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan [naam 2] was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet gerechtigd was om beroep in te stellen, aangezien de naheffingsaanslag was opgelegd aan [naam 2], die als belastingplichtige werd beschouwd. De rechtbank behandelde het beroep op zitting op 10 april 2024, waarbij partijen de gelegenheid kregen om schriftelijk te reageren op de vraag of eiser belanghebbende was in deze procedure. Na sluiting van het onderzoek ter zitting, werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de identiteit van degene namens wie beroep werd ingesteld niet voor afloop van de beroepstermijn kenbaar was. Eiser had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiser had veroorzaakt, aangezien hij niet gerechtigd was om het rechtsmiddel aan te wenden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.