In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 september 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een hotel in Middelburg, vastgesteld op € 2.086.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, betwistte deze waardebepaling en voerde aan dat de gehanteerde taxatiemethode onjuist was en dat de gevolgen van de coronapandemie niet in de waardebepaling waren meegenomen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank concludeerde dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) gehandhaafd blijven.
Daarnaast maakte belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase was overschreden met ongeveer 18 maanden. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 150, waarvan € 8,33 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 141,67 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalde dat de proceskosten door beide partijen moesten worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.