ECLI:NL:GHSHE:2023:1211

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/01513 tot en met 01515
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarden van een onroerende zaak en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, eigenaar van een rijksmonument, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2018, 2019 en 2020, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg waren vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de minister was veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld, maar dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag had vastgesteld. Het hof heeft de proceskostenvergoeding voor de jaren 2018 en 2019 herzien en vastgesteld op een hoger bedrag, en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade voor het jaar 2019. Het hoger beroep voor het jaar 2020 werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij proceskostenvergoedingen rekening te houden met bijzondere omstandigheden, zoals de samenhang tussen verschillende zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01513 tot en met 01515
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 oktober 2021, nummers BRE 18/3819, 20/866 en 21/622, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking voor 2018, 2019 en 2020 gegeven en daarbij de waarde van [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) op de waardepeildata 1 januari 2017, 1 januari 2018 en 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildata) vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2018, 2019 en 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroepen ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Aan die zitting heeft digitaal deelgenomen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende.
Namens de heffingsambtenaar is [heffingsambtenaar] verschenen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is de eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een tussenwoning van 1.380 m3, exclusief een kelder van 125 m3, met bouwjaar 1740. Het perceel heeft een oppervlakte van 252 m2. De onroerende zaak is een rijksmonument, genaamd “ [monument] ”.
2.2.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak op 31 januari 2017 gekocht voor een bedrag van € 475.000.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden op de waardepeildata op de volgende waarden vastgesteld:
Kalenderjaar
Waardepeildatum
WOZ-waarde
2018
1 januari 2017
€ 472.000
2019
1 januari 2018
€ 493.000
2020
1 januari 2019
€ 540.000
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaak en de aanslagen gehandhaafd.
2.5.
De rechtbank heeft de beroepen voor alle jaren ongegrond verklaard, maar de minister voor de jaren 2018 en 2019 veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor het jaar 2019 heeft de rechtbank, ondanks een termijnoverschrijding voor de bezwaarfase, geen aanleiding gezien voor het toekennen van een schadevergoeding door de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft de minister daarnaast veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten (waarbij is uitgegaan van een waarde per punt van € 534) en tot het vergoeden van het door belanghebbende betaalde griffierecht.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil zijn allereerst de WOZ-waarden van de onroerende zaak op de waardepeildata. Daarnaast is in geschil of de rechtbank a) de proceskostenvergoeding en b) de immateriële schadevergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende de klacht dat de taxatieverslagen niet tijdig dan wel onvolledig zouden zijn overgelegd, ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de WOZ-waarden naar € 465.000, € 475.000 en € 499.000.
en tot het toekennen van een hogere proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
De WOZ-waarden
4.1.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [2]
4.3.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot de WOZ-waarden van de onroerende zaak het volgende geoordeeld:
4. WOZ-waarde 2018 (BRE 18/3819)
(…)
4.4
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van belanghebbende betreffende de waardestijging en het niet doen van investeringen, hem niet baten gezien de aankoopsom en de aankoopdatum. Ook het gestelde verminderd woongenot kan niet worden gevolgd, omdat verondersteld mag worden dat belanghebbende volledig op de hoogte was van de toestand van de woning en de omgeving toen hij deze kocht.
4.5
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning terecht heeft vastgesteld op basis van de aankoopprijs, en aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde voor 2018 en de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. WOZ-waarde 2019 (BRE 20/866)
(…)
5.3
Oordeel rechtbank
Uit de onderbouwende verkopen blijkt dat de woning en de referentiewoningen gebouwd zijn in de jaren 1650 tot 1880 en alle gelegen zijn in [woonplaats] . Het betreffen allemaal tussenwoningen dan wel eindwoningen die in dezelfde stijl gebouwd zijn. De woning heeft een grotere inhoud dan de referentiewoningen. Met dit verschil en met het afnemend grensnut is rekening gehouden door voor de woning uit te gaan van een lagere m3-prijs dan bij de referentiewoningen. De grondprijs is berekend aan de hand van een grondstaffel, die op de juiste wijze is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van voldoende vergelijkbare referentiewoningen en is inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen rekening is gehouden.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het verminderd woongenot vanwege een naastgelegen restaurant, de verloederde omgeving en geluidsoverlast door de bovenbuurvrouw.
De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat de aanwezigheid van een restaurant met terras en een parkeerterrein inherent is aan het wonen in de binnenstad van [woonplaats] . Uit de verkoopprijzen van de eveneens in de binnenstad gelegen referentiewoningen blijkt dat deze omstandigheden niet tot waardevermindering hebben geleid. Daarnaast heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verloedering van de omgeving. Betreffende de gestelde geluidsoverlast heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard dat de bovenbuurvrouw de invalide dochter van belanghebbende is, die bij hem inwoont. Eventueel door haar veroorzaakt geluid binnen het WOZ-object kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot vermindering van de WOZ-waarde van de woning leiden. De grond van belanghebbende faalt.
5.4
Conclusie
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning voor 2019 en de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. WOZ-waarde 2020 (BRE 21/622)
(…)
6.3
Oordeel rechtbank
Uit de onderbouwende verkopen blijkt dat de woning en de referentiewoningen tussenwoningen zijn die in dezelfde stijl gebouwd zijn in de jaren 1710 tot 1790 en gelegen zijn in de binnenstad van [woonplaats] . De woning heeft een grotere inhoud dan de referentiewoningen. Met dit verschil en met het afnemend grensnut is rekening gehouden door voor de woning uit te gaan van een lagere m3-prijs dan bij de referentiewoningen. De grondprijs is berekend aan de hand van een grondstaffel, die op de juiste wijze is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van voldoende vergelijkbare referentiewoningen en inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen rekening is gehouden.
Belanghebbende stelt, evenals in de zaak over het voorgaande jaar, dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het verminderd woongenot vanwege een naastgelegen restaurant, de verloederde omgeving en geluidsoverlast door de bovenbuurvrouw.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen dan in overweging 5.3. De grond van belanghebbende faalt.
6.4
Conclusie
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning voor 2020 en de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.”
4.5.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden.
Proceskostenvergoeding bij de rechtbank tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.6.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [3] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 vermelde (hogere) waarde per punt.
4.7.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de heffingsambtenaar heeft veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 801. [4] Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn door de rechtbank op grond van het Besluit berekend en vastgesteld uitgaande van een waarde per punt van € 534.
4.8.
Het betoog van belanghebbende slaagt op dit punt. Bij de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten geldt het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [5] Bovenstaande betekent dat het hoger beroep voor de jaren 2018 en 2019 gegrond is en de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenveroordeling betreft niet in stand kan blijven.
Vergoeding immateriële schade bij de rechtbank tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.9.
Belanghebbende is het oneens met de overweging van de rechtbank dat er geen reden is om voor de termijnoverschrijding in de bezwaarfase (voor het jaar 2019) een schadevergoeding toe te kennen vanwege compromisbesprekingen.
4.10.
De rechtbank heeft omtrent belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade (voor het jaar 2019) – voor zover hier van belang - het volgende overwogen en geoordeeld:
“7.4 Het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking voor het jaar 2019 is op 25 februari 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 6 december 2019. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangevoerd dat het niet redelijk is om de redelijke termijn in bezwaar overschreden te achten omdat gemachtigde van belanghebbende heeft bijgedragen aan het later doen van uitspraak op bezwaar. De gehele periode zijn gesprekken gevoerd en over de WOZ-waarde voor meerdere objecten zijn schikkingen getroffen, behalve voor deze woning. Daardoor is later, maar nog altijd binnen de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gestelde beslistermijn, uitspraak op bezwaar gedaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar geschetste omstandigheden niet weersproken.
7.5
De rechtbank stelt vast dat er inderdaad meer dan vijf maanden zijn verstreken tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet echter geen reden om voor deze termijnoverschrijding een schadevergoeding aan belanghebbende toe te kennen, omdat de langere termijn is gebruikt om te proberen een compromis te bereiken over de WOZ-waarde van de woning.”
4.11.
Het hof begrijpt de rechtbank zo dat zij in compromisbesprekingen voor (sommige van) in dezelfde periode behandelde zaken van andere belanghebbenden waarbij de gemachtigde van belanghebbende eveneens als gemachtigde heeft opgetreden bijzondere omstandigheden heeft gezien die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat dergelijke algemene compromisbesprekingen voor andere zaken dan die van belanghebbende in dit geval geen bijzondere omstandigheid vormen. Ten eerste volgt niet uit het dossier dat compromisbesprekingen ten aanzien van de onroerende zaak van belanghebbende hebben plaatsgevonden, verder is onduidelijk hoe die gestelde compromisbesprekingen zijn vormgegeven. Het hof kan daarom – voor zover al zou worden geoordeeld dat compromisbesprekingen over een onroerende zaak een bijzondere omstandigheid vormen - niet beoordelen aan wie van de partijen de overschrijding toerekenbaar is en ziet, nu ook overigens geen aanknopingspunten zijn gevonden voor bijzondere omstandigheden, geen aanleiding voor een verlenging van de redelijke termijn.
4.12.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 bezwaar gemaakt dat op 25 februari 2019 is ontvangen en de rechtbank heeft op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg met (afgerond) acht maanden overschreden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van € 1.000 toe van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
4.13.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 6 december 2019. In de bezwaarfase betrof de overschrijding van de redelijke termijn afgerond vier maanden, de overige vier maanden komen voor rekening van de minister. De heffingsambtenaar dient daarom 4/8e (1/2e) deel van € 1.000 te betalen (€ 500) en de minister eveneens 1/2e deel (€ 500). Deze (her)berekening en verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar en de minister voor het jaar 2019 heeft eveneens gevolgen voor de verdeling van het bij de rechtbank betaalde griffierecht en de verdeling van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase (zie 4.17 en 5).
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep voor de jaren 2018 en 2019 gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op deze jaren vernietigen, maar uitsluitend voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de proceskostenveroordeling voor de beroepsprocedure betreft. Het hoger beroep voor het jaar 2020 is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De gegrondheid van het hoger beroep voor het jaar 2019 heeft gevolgen voor de verdeling van het te vergoeden en bij de rechtbank betaalde griffierecht (zie 5). De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op het bepaalde onder 4.8 zal het hof de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
4.17.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 3 (punten) [6] x € 837 (waarde per punt) [7] x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.255,50. Gelet op de in 4.7 vermelde samenhang zal voor zowel het jaar 2018 als 2019 1/2 x € 1.255,50 = € 627,25 als proceskostenvergoeding aan belanghebbende worden toegewezen. Daarbij heeft te gelden dat voor het jaar 2019 zowel de heffingsambtenaar als de minister ieder een bedrag van € 313,88 aan belanghebbende dienen te vergoeden. [8]
4.18.
Anders dan de rechtbank, die een forfaitaire vergoeding had vastgesteld en waar het hof voor de (her)berekening van de proceskostenvergoeding in de beroepsprocedure bij die kwalificatie eveneens is aangesloten, stelt het hof de vergoeding voor de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende zelf vast op een bedrag van in totaal € 150. Ter onderbouwing van dit oordeel overweegt het hof als volgt.
4.19.
Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3 van het Besluit die aanleiding geven tot een lagere vergoeding, aangezien:
- de gemachtigde van belanghebbende in een veelvoud aan soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent;
- in het overgrote deel van die zaken partijen over dezelfde juridische geschilpunten van mening verschillen; en
- de in velerlei zaken, namens de onderscheidene belanghebbenden, in de gedingstukken gebezigde argumenten in belangrijke mate met elkaar overeenkomen;
- de gemachtigde in alle zaken die op de zitting van 1 maart 2023 zijn behandeld vrijwel gelijkluidende hoger beroepschriften had ingediend, ondanks de onderling verschillende en onvergelijkbare onroerende zaken.
Er is daarom sprake van een groot aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen van de gemachtigde van belanghebbende voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit vrijwel identieke stukken die de gemachtigde van belanghebbende heeft ingediend (de zogeheten pinpoint-brieven, hoger beroepschriften als ook uitstel-verzoeken) voor niet alleen deze zaak, maar ook vele andere zaken waar de WOZ-waarden van andere onroerende zaken in geschil zijn of waren en waarvoor hij als gemachtigde optreedt. Onder die omstandigheden kan de gemachtigde volstaan met het samenstellen van gedingstukken door in veel gevallen slechts de naam en het zaaknummer op de betreffende stukken aan te passen.
Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem zoals opgenomen in het Besluit, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Dat is onwenselijk gelet op het doel en de strekking van het Besluit. De vergoedingen op grond van het Besluit hebben immers het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [9] Het hof wijkt daarom af van het puntensysteem. [10]
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep voor de jaren 2018 en 2019 gegrond en voor het jaar 2020 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep (voor het jaar 2019) en de beslissing omtrent de vergoeding voor proceskosten voor de beroepsprocedure (voor de jaren 2018 en 2019) betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt voor het jaar 2018 de Staat in de kosten van het geding bij de rechtbank van belanghebbende van € 627,25;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar voor het jaar 2019 tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500 en de minister eveneens voor € 500;
  • veroordeelt voor het jaar 2019 de minister in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 313,88;
  • veroordeelt voor het jaar 2019 de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 313,88;
  • bepaalt dat voor het jaar 2019 de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank voor € 24 vergoedt en dat de heffingsambtenaar eveneens € 24 vergoedt;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 150.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
2.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
3.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
4.2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting vanwege de samenhang van de zaken.
5.Zie voetnoot 3.
6.2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie het Besluit.
7.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2.
9.zie Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415.
10.vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990 en Hof ’s Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.