In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. die een hotel exploiteert, tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van het hotel vastgesteld op € 4.496.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 19 april 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, aanwezig was via een beeldverbinding. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de argumenten van belanghebbende, waaronder de gevolgen van de coronapandemie, niet overtuigend zijn. De rechtbank oordeelt dat de waarde van het hotel voor het belastingjaar 2021 niet te hoog is vastgesteld.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met 18 maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, waarvan € 8,33 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 141,67 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond en handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB.