ECLI:NL:RBZWB:2024:4851

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
BRE 21/4015
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding na intrekking beroep tegen UWV-besluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juli 2024, wordt het verzoek van verzoeker om veroordeling van het UWV in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. Verzoeker had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 20 augustus 2021, maar trok dit beroep in nadat het UWV op 4 april 2024 een nieuw besluit had genomen. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verzoeken van verzoeker. Het UWV refereerde zich aan het oordeel van de rechtbank over de proceskosten, maar merkte op dat de overschrijding van de redelijke termijn niet enkel aan hen te wijten was.

De rechtbank oordeelt dat het verzoek om proceskostenveroordeling gegrond is en kent verzoeker een vergoeding van € 2.625,- toe voor de gemaakte proceskosten. Daarnaast wordt het UWV veroordeeld tot betaling van het door verzoeker betaalde griffierecht van € 49,-. Verzoeker vraagt ook om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure, waarbij de rechtbank vaststelt dat de redelijke termijn met meer dan 16 maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-, die gelijkelijk wordt verdeeld tussen het UWV en de Staat der Nederlanden, die ook als partij in het geding wordt aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan het UWV en deels aan de rechtbank zelf is toe te rekenen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over hun mogelijkheden tot verzet tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4015
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 op het verzoek om veroordeling in de proceskosten en om vergoeding van schade in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV, kantoor Eindhoven), verweerder.
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoeker om een veroordeling van het UWV in de proceskosten en het verzoek om aan hem schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Verzoeker heeft deze verzoeken gedaan bij de intrekking van zijn beroep tegen het besluit van het UWV van 20 augustus 2021. Hij heeft het beroep ingetrokken omdat het UWV dit besluit heeft vervangen door een besluit van 4 april 2024.
De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld te reageren op de verzoeken. Het UWV heeft de rechtbank meegedeeld dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank betreffende de proceskosten en opgemerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet enkel aan het UWV is te wijten.
De rechtbank doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om veroordeling in de proceskosten en het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Proceskosten
4. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling toe. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
5. Als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. [2]
6. De rechtbank moet dus beoordelen of het UWV geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.
6.1.
Op 16 september 2021 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het bestreden besluit waarin het bezwaar van verzoeker gegrond is verklaard en verzoekers mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA is bepaald op 65 tot 80%. Het UWV heeft op 4 april 2024 besloten dat verzoeker per 17 augustus 2020 en per 7 februari 2021 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Hiermee is het UWV tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker.
7. De rechtbank wijst het verzoek als kennelijk gegrond toe. Verzoeker krijgt een vergoeding van zijn proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 29 augustus 2022, een 0,5 punt voor een schriftelijke reactie na heropening van het onderzoek op 6 september 2022, een 0,5 punt voor een schriftelijke reactie na het deskundigenrapport). In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.625,-.
Griffierecht
8. De rechtbank wijst erop dat het UWV verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. [3] Het UWV heeft de betaling hiervan al toegezegd. Verzoeker moet zich hiervoor tot het UWV wenden.
Schadevergoeding
9. Verzoeker heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. Het is vaste rechtspraak [4] dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
11. De termijn vangt aan op het moment dat het UWV het bezwaarschrift van 23 november 2020 heeft ontvangen en eindigt (in geval van een tegemoetkomend besluit) op het moment dat het tegemoetkomend besluit van 4 april 2024 is bekend gemaakt. [5] In dit geval is de redelijke termijn overschreden met ruim 16 maanden. Er bestaat recht op schadevergoeding van € 500,- per overschrijding van een half jaar of een deel daarvan. Dit betekent dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-.
12. De rechtbank moet beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken.
12.1
De overschrijding van de redelijke termijn is voor een deel veroorzaakt in de bezwaarfase (na bijna 9 maanden is op het bezwaar beslist), maar grotendeels in de beroepsfase. Tijdens de beroepsfase heeft het UWV, na heropening van het onderzoek, de gelegenheid gekregen om haar standpunt nader te motiveren, waarna de rechtbank, opnieuw na heropening van het onderzoek, aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen. In beginsel wordt de overschrijding van de termijn vanwege deze onderzoekshandelingen aan het UWV toegerekend. [6] Tussen de ontvangst van de reacties van partijen na de eerste heropening van het onderzoek en het benoemen van de deskundige heeft de rechtbank echter onnodig tijd laten verstrijken. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn gelijkelijk toe te rekenen aan het UWV en de rechtbank. De rechtbank zal het UWV en de Staat daarom elk veroordelen tot schadevergoeding aan verzoeker wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 750,-. De rechtbank merkt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
13. Voor een proceskostenveroordeling betreffende het verzoek om schadevergoeding bestaat aanleiding, in zoverre dat het UWV en de Staat ook elk voor de helft zullen worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 218,75 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,25 [7] ). De betreffende kosten komen daarmee ten laste van het UWV voor een bedrag van € 109,37 en ten laste van de Staat voor een bedrag van € 109,38.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt het UWV tot betaling aan verzoeker van een bedrag van € 2.734,37 aan proceskosten;
  • veroordeelt het UWV tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een bedrag van € 109,38 aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 2 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
3.Dit volgt uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.
4.Bijvoorbeeld CRvB 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568
5.CRvB 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91
6.Vergelijk CRvB 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978
7.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526