ECLI:NL:RBZWB:2024:573

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
BRE - 22 _ 1684 tot en met 22 _ 1691, 22 _ 4703 en 22 _ 4704
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet na strafrechtelijk onderzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2014 tot en met 2018. De inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, die hij betwistte. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2015 buiten de termijn zijn opgelegd en vernietigt deze. Voor de jaren 2016, 2017 en 2018 oordeelt de rechtbank dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd, maar vermindert de aanslag IB/PVV 2017 naar een belastbaar inkomen van € 192.351. De rechtbank vernietigt ook de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2017 tot € 24.000. De rechtbank oordeelt verder dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en kent een schadevergoeding toe. De rechtbank concludeert dat de beroepen voor een deel gegrond zijn en dat de inspecteur de kosten van de procedure moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1684 tot en met 22/1691, 22/4703 en 22/4704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. A.E.T.M. van de Camp),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2022, 9 maart 2022 en 1 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014, 2015 en 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan hem in rekening gebracht. Voor de jaren 2017 en 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente aan hem in rekening gebracht. Verder heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikkingen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV boeten aan belanghebbende opgelegd. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Zaaknr.
Jaar
Soort
Dagtekening
Kenmerk
Belasting
Boete
Rente
22/1684
2014
IB/PVV
15-02-2020
[kenmerk] H.47.01
€ 14.246
€ 6.107
€ 2.300
22/1685
2014
Zvw
08-02-2020
[kenmerk] W.47.01.4
€ 2.430
-
€ 303
22/1686
2015
IB/PVV
08-02-2020
[kenmerk] H.57.01
€ 7.322
€ 2.697
€ 795
22/1687
2015
Zvw
08-02-2020
[kenmerk] W.57.01.4
€ 1.455
-
€ 107
22/1688
2016
IB/PVV
08-02-2020
[kenmerk] H.67.01
€ 1.187
€ 594
€ 127
22/1689
2016
Zvw
08-02-2020
[kenmerk] W.67.01.4
€ 773
-
€ 83
22/1690
2017
IB/PVV
11-02-2020
[kenmerk] H.76.01
€ 117.062
€ 58.531
€ 8.116
22/1691
2017
Zvw
11-02-2020
[kenmerk] W.76.01.4
€ 2.899
-
€ 51
22/4703
2018
IB/PVV
17-03-2022
[kenmerk] H.86.01
€ 1.497
€ 748
€ 154
22/4704
2018
Zvw
17-03-2022
[kenmerk] W.86.01.4
€ 847
-
€ 23
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2022 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014, 2015 en 2016, de aanslag Zvw 2017, alsmede de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2022 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017, alsmede de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikking gegrond verklaard. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 203.651. Dienovereenkomstig is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 6.762 en de boete tot € 48.767.
1.4.
Bij beschikking van 21 februari 2022 heeft de inspecteur een kostenvergoeding van € 538 aan belanghebbende toegekend voor de bezwaarfase in de zaken onder 1.2 en 1.3 genoemd.
1.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2022 de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, alsmede de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikking ongegrond verklaard. Naar aanleiding van een e-mail van 15 september 2022 van de gemachtigde, heeft de inspecteur op 21 september 2022 een kopie van de uitspraken op bezwaar aan de gemachtigde toegezonden.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018, alsmede de belastingrente- en boetebeschikkingen, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen worden vernietigd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking zijn terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld. De boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV moet worden vernietigd. De aanslag IB/PVV 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn terecht aan belanghebbende worden opgelegd, maar moeten worden verminderd. De aanslag Zvw 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikking zijn tot het juiste bedrag vastgesteld. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is gehuwd met [naam 1] . Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in een huurwoning op het [adres 1] te [plaats] .
4.1.
Belanghebbende en zijn zoon, [naam 2] , waren firmanten van de [v.o.f.] (de v.o.f.). De v.o.f. is op 17 maart 2014 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven. De activiteiten van de v.o.f. zijn in 2017 gestaakt.
4.2.
De partner van belanghebbende drijft een eenmanszaak met de [handelsnaam] , ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op 17 oktober 2016. De onderneming is gevestigd op het woonadres van belanghebbende en zijn partner.
Voorafgaand
4.3.
Belanghebbende is voor de jaren 2014 en 2015 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV te doen. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 gedaan. De inspecteur heeft voor de jaren 2014 en 2015 ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 (2014 en 2015) respectievelijk een bijdrage-inkomen van € 15.000 (2014 en 2015).
4.4.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2016, 2017 en 2018 wel aangiften IB/PVV ingediend. Het belastbaar inkomen uit werk en woning volgens de aangifte IB/PVV bedraagt € - 4.030 in 2016, geheel bestaande uit verlies uit onderneming. Voor de jaren 2017 en 2018 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen van nihil aangegeven.
4.5.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 – overeenkomstig de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en bij gelijktijdige beschikking het in 2016 geleden ondernemingsverlies vastgesteld op € 4.030.
Doorzoeking 2017
4.6.
Met ingang van 2016 hebben belanghebbende en zijn zoon een bedrijfspand gevestigd aan de [adres 2] te [plaats] gehuurd (de loods). Op 15 november 2017 rook een medewerker van de politie op de [adres 2] in [plaats] een sterke henneplucht. Naar aanleiding van dit signaal heeft de politie op 5 december 2017 een nader onderzoek uitgevoerd, waardoor het vermoeden is ontstaan dat in de door belanghebbende en zijn zoon gehuurde loods een hennepkwekerij is gevestigd. De loods is daarom op 13 december 2017 doorzocht.
4.7.
Uit het proces-verbaal relaas van de politie van 15 mei 2019, registratienummer 2017239272 blijkt dat tijdens de doorzoeking de volgende zaken zijn aangetroffen in de loods:
Verdomi:
- Ca 23,7 kg hennep en 2772 hennepstekken (deels verpakt in dozen);
- Grote hoeveelheid goederen en apparatuur voor het opzetten van hennepkwekerijen;
- 180 liter Methanol, 10 liter zwavelzuur en 1 liter amfetamine-base;
- 5 lege jerrycans vervuild met restanten amfetamine-olie;
- 30 x 25 ltr -jerrycans, 8 x 20 ltr -jerrycans, 23 x 10 ltr -jerrycans, 10 x 20 ltr -jerrycans, 10 x 5
ltr-jerrycans en 3 metalen en 2 plastic vaten van ieder 200 ltr en 1 x 1000 ltr -vat;
- 10 x XTC pillen;
- 33,22 gram MDMA-kristallen;
- 31 maatbekers, vervuild met restanten amfetamine-olie en amfetaminepoeder;
- 1 sealbag met ca 300 gram APAA(N);
- Gripzak met 60 gram amfetamine-pasta;
- Weegschalen, vervuild met wit poeder (amfetamine).
Wapens:
- 71 volle/ongebruikte bussen CS-gas;
- 4 stroomstootwapens in de vorm van een zaklamp.
Overig:
- Geldtelmachine;
- 702 stuks (vervalste) merkkleding;
- 2 (gestolen) elektrische fietsen;
- 1 detector Pro Pro-M10fx (anti-afluisterapparaat)
- 2 mobiele telefoons
- Randapparatuur (harddisc-recorder)
- Grote hoeveelheid cosmetica (waarde € 25.479,50);
- Grote hoeveelheid haar-cosmetica-producten (waarde € 42.530,83);
- Waterscooter, merk Sea Doo 42 47 YP;
- Jetloader (aanhangwagen voor Jetski);
- Gebruikt elektrisch gereedschap (Makita-boormachine, decoupeerzaag en bits);
- Administratie en bescheiden, waaronder een afschrift van de (originele) huurovereenkomst van de loods tussen de eigenaars: [naam 3] en [naam 4] met de verdachten [belanghebbende] en [naam 2] (als huurders)”
4.8.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is onderzoek gedaan naar de geldstromen van belanghebbende, zijn partner en zijn zoon in de periode 1 januari 2016 tot en met 11 maart 2019. In het proces-verbaal van de politie met betrekking tot de kasstromen van belanghebbende komt de politie tot de volgende kasopstelling over die periode:
Omschrijving
Bedrag in €
Beginsaldo contant geld
500,-
+/+
Legale contante ontvangsten incl. bankopnamen
71.378,-
-/-
Eindsaldo contant geld
10.697,-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
61.182,-
-/-
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
233.149,32
Verschil (wederrechtelijk voordeel indien negatief)
171.967,32
Veroordelingen
4.9.
In 2019 is belanghebbende door de rechtbank veroordeeld (onder meer) wegens voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs tot een gevangenisstraf van 36 maanden.
4.10.
Op 17 februari 2021 is belanghebbende door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens – in de kern weergegeven – het samen met zijn zoon voorhanden hebben van amfetamine, een grote hoeveelheid hennep, vier stroomstootwapens en 71 busjes traangas, en het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in de Opiumwet door in een door hem gehuurde loods allerlei voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben waarmee amfetamine en/of MDMA kunnen worden gemaakt. Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant is op 27 maart 2023 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bekrachtigd, met uitzondering van de opgelegde straf. Belanghebbende is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 maanden. Tegen het vonnis van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.
Fiscaal onderzoek
4.11.
De inspecteur heeft op 14 mei 2019 de Officier van Justitie verzocht om aan hem op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘Oldbury’ te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van belanghebbende (het artikel 55 AWR-verzoek). De inspecteur heeft op grond van artikel 53 van de AWR ook informatie opgevraagd bij [bedrijf], [B.V.] en Rabobank Nederland.
4.12.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar (onder meer) de volledigheid en juistheid van de bij de belastingdienst bekende inkomsten in de jaren 2014 tot en met 2017. De bevindingen van het onderzoek zijn in een controlerapport vastgelegd dat op 20 januari 2020 aan belanghebbende is verzonden (het controlerapport). In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
2.1 Proces verbaal relaas 2017239272
(…)
Productie
Gezien het aantreffen van de pre precusor APAA(N), dat gebruikt wordt voor de omzetting naar BMK, wordt uitgegaan van de Leuckartsynthese. Temeer omdat in de loods ook andere chemicaliën werden aangetroffen, zoals een grote hoeveelheid Methanol, geconcentreerd zwavelzuur en amfetamine-olie. Uit onderzoeken is gebleken dat deze chemicaliën bijna alleen maar worden aangetroffen in illegale laboratoria.
In de rapportage van het LFO beschrijft de dienst het productieproces voor amfetamine en de invloed van APAA hierop. Verder gaven zij een indicatie van de schaalgrootte over de productie amfetamine. Daaruit bleek aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen spullen dat minimaal 165 tot 220 kilo natte amfetaminepasta is/zou kunnen zijn geproduceerd. Deze pasta is niet aangetroffen.
Kostprijs productie amfetamine-pasta
Door de Dienst Landelijke Recherche, team Expertise en Wetenschap, is een voorbeeld opgesteld omtrent de kostprijs van de productie van amfetamineproductie (2015).
De kostprijs in 2015 van 1 kg amfetaminepasta uit BMK bedroeg € 389,44.
De kostprijs in 2015 van 1 kg amfetaminepasta uit APAAN bedroeg € 170,69.
De verkoopprijs in de groothandel (af lab) in 2015 bedroeg per kg gemiddeld € 800.
De gemiddelde straatprijs in 2015 per kg bedroeg € 6.000.
De opbrengst groothandel minus de productiekosten uit APAAN was € 629,31 p/kg.
De opbrengst groothandel minus de productiekosten uit BMK was € 410,56 p/kg. De totale opbrengst uit BMK zou liggen tussen € 67.742,50 en € 90.323.20. De totale opbrengst uit APAAN zou liggen tussen € 103.836,15 en € 138.448,20. Hierbij zijn niet meegerekend de afvalkosten, opslag en afschrijving hardware.
Uitgaande van een maximale productie van 220 kg amfetaminepasta uit APAAN bedroeg de opbrengst 220 x € 629,31 = €138.448,20. Op grond van artikel 3.14 lid 1 zijn de kosten fiscaal van aftrek uitgesloten. Daar de goederen in december 2017 zijn aangetroffen ga ik ervan uit dat de opbrengst in het jaar 2017 is gerealiseerd.

De correctie voor de inkomstenbelasting 2017 bedraagt € 138.448.

Overige aangetroffen goederen

Behoudens bovenvermelde zaken betrekking hebbende op de opiumwet zijn tevens de volgende zaken aangetroffen:

- 651 stuks kleding van exclusieve/duurdere merken. Deze kleding bleek valselijk en voorzien van de (duurdere) merknamen.
- 2 elektrische fietsen welke gestolen bleken te zijn.
- 2 grote tassen en 4 vuilniszakken met hair-extensions en haarattributen.
- Grote hoeveelheid cosmetica van het merk MAC Cosmetics, opgeslagen in kratten.
De waarde van de haarattributen is door de politie gewaardeerd op € 42.530,83 en de waarde van de cosmetica op € 25.479,50. De overige producten zijn niet door de politie gewaardeerd.
Ik stel de waarde van de elektrische fietsen op € 750 per stuk en de waarde van de 651 stuks kleding op € 3.255 (€ 5,00 p/stuk). De goederen zijn aangetroffen op 13 december 2017 zodat ik ervan uit ga dat de producten ergens in het jaar 2017 zijn aangekocht.

De correctie voor de inkomstenbelasting 2017 bedraagt € 72.755.

(…)
4.2.
Vermogensvergelijking
(…)
De uitkomsten van het netto privé in de vermogensvergelijking van belastingplichtige en zijn partner zijn als volgt:

2014.2015 2016 2017 2018

€ -25.699 € -10.015 € -5.652 € -27.735 € -12.391

In de vermogensvergelijking is de correctie genoemd in hoofdstuk 2.1 meegenomen. In de vermogensvergelijking is de aankoop van een drietal auto's en verkoop van één auto niet meegenomen omdat via derden onderzoek niet is vastgesteld welke bedragen ontvangen of betaald zijn. Daarnaast is bij de doorzoeking op 11 maart 2019 een (aanzienlijk) contant geldbedrag aangetroffen welke niet in de vermogensvergelijking is meegenomen. Ook de (ver)bouw van een opstal achter de woonwagen is niet meegenomen in de vermogensvergelijking. Gesteld kan worden dat de vermogensvergelijking uiteindelijk nog een meer negatieve uitkomst geeft.
Op grond van de uitkomst van de vermogensvergelijking kan gesteld worden dat er binnen het gezin meer inkomen moet zijn geweest. Rekening houdend met huishoudelijke uitgaven rond ik de negatieve uitkomst van de vermogensvergelijking af op € 5.000 naar boven, derhalve meer inkomen 2014 € 30.000, meer inkomen 2015 € 15.000, meer inkomen 2016 € 10.000, meer inkomen 2017 € 30.000 en meer inkomen 2018 € 15.000.

De correctie voor de inkomstenbelasting 2014 bedraagt € 30.000

De correctie voor de inkomstenbelasting 2015 bedraagt € 15.000
De correctie voor de inkomstenbelasting 2016 bedraagt C 10.000
De correctie voor de inkomstenbelasting 2017 bedraagt € 30.000
De correctie voor de inkomstenbelasting 2018 bedraagt € 15.000
(…)
4.3.
Zelfstandigenaftrek en startersaftrek
Belastingplichtige claimt in het jaar 2016 de zelfstandigenaftrek (€ 7.280) en de startersaftrek (€ 2.123). (…) Tijdens het onderzoek is geen urenregistratie aangetroffen. Op grond van de inkopen en verkopen zal ik beoordelen of belastingplichtige terecht de zelfstandigenaftrek heeft toegepast.
De inkopen hebben plaatsgevonden in de periode 14-03-2016 tot en met 09-05-2016. De omzet heeft plaatsgevonden in de periode 17-03-2016 tot en met 31-10-2016. In maart bedroeg de omzet € 18.500, in april € 16.510, in mei € 8.545, in juni € 4.860, in juli € 4.520, in augustus € 3.140, in september € 2.830 en in oktober € 2.400. Hieruit volgt dat de piek duidelijk in drie maanden heeft gelegen. Mede omdat belastingplichtige niet met een onderbouwing van de gewerkte uren is gekomen en er ook geen urenregistratie is aangetroffen stel ik me op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat belastingplichtige aan het urencriterium heeft voldaan. Aftrek van de zelfstandigenaftrek en startersaftrek is niet akkoord.
(…)
De correctie voor de inkomstenbelasting 2016 bedraagt € 9.403.
4.4.
MKB-winstvrijstelling
Belastingplichtige heeft over het jaar 2016 winst uit onderneming aangegeven. Uit de vermogensvergelijking blijkt dat er in deze jaren meer inkomen moet zijn geweest dan bekend bij de belastingdienst. In 2017 is vastgesteld dat belastingplichtige ook inkomsten genereerd uit hennep en/of synthetische drugs. Mogelijk dat belastingplichtige al langere tijd inkomsten uit hennep en/of synthetische drugs heeft gegenereerd. Ik merk de inkomsten aan als resultaat overige werkzaamheden. Hierop is geen MKB-winstvrijstelling van toepassing.
Met betrekking tot het jaar 2016 is sprake van winst uit onderneming. Hierop is de MKB-winstvrijstelling van toepassing.

2016.

Het aangegeven fiscaal resultaat 2016 bedraagt € 4.718
MKB-winstvrijstelling 14%€ -660
Gecorrigeerd fiscaal resultaat € 4.058
In het jaar 2016 is een bedrag van € 655 MKB-winstvrijstelling op aangifte bijgeteld.

Correctie MKB-winstvrijstelling 2016 bedraagt € 1.315 meer aftrek

(…)
6 Correcties
6.1.
Inkomstenbelasting
2014
2015
2016
2017
2018
Aangegeven inkomen box 1
€ 15.000
€ 15.000
€ - 4.030
Aangifte nog niet ontvangen
Aangifte nog niet ontvangen
Correctie hoofdstuk 2.1
€ 211.203
Correctie hoofdstuk 4.2
€ 30.000
€ 15.000
€ 10.000
€ 30.000
€ 15.000
Correctie hoofdstuk 4.3
€ 0
€ 0
€ 9.403
€ 0
€ 0
Correctie hoofdstuk 4.4
€ 0
€ 0
-/- € 1.315
€ 0
€ 0
Gecorrigeerd inkomen box 1
€ 45.000
€ 30.000
€ 14.508
€ 241.203
€ 15.000
4.13.
De inspecteur heeft de vermogensvergelijking genoemd in het controlerapport overgelegd. Daarin staat per jaar een specificatie van het vermogen, de inkomsten en de uitgaven van belanghebbende en partner die in aanmerking zijn genomen.
4.14.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport de (navorderings)aanslagen en beschikkingen als weergegeven onder 1.1. aan belanghebbende opgelegd.

Motivering

2014
5. De inspecteur heeft in het verweerschrift geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 buiten de daarvoor geldende termijn aan belanghebbende zijn opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen dienen volgens de inspecteur daarom te worden vernietigd. De rechtbank acht dit juist en zal de inspecteur daarin volgen.
2015
6. Op de zitting heeft de inspecteur te kennen gegeven dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd. De inspecteur is voor dat jaar van mening dat moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen van € 15.000 en bij de ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 is dat inkomen reeds in aanmerking genomen. Voor navordering is dan geen plaats. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
2016
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016
7. De rechtbank stelt voorop dat bij de navorderingsaanslag ook de beschikking tot vaststelling van het verlies van het jaar 2006 is herzien, zodat het bezwaar, de uitspraak op bezwaar en het beroep mede geacht worden betrekking te hebben op die herzieningsbeschikking. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de inspecteur voor het jaar 2016 beschikt over een nieuw feit. Dat betekent dat de inspecteur de verliesbeschikking mocht herzien en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 mocht opleggen. De rechtbank beoordeelt hierna of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 ook terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
7.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, omdat belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 onjuist heeft ingevuld. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De inspecteur dient daarvoor aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat aan de aangifte inhoudelijke gebreken kleven en daardoor een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet wordt geheven. De rechtbank zal eerst beoordelen of de inspecteur dat aannemelijk heeft gemaakt.
7.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2016 een bedrag van € 10.000 aan inkomsten moet hebben genoten. Hiervoor verwijst de inspecteur naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking. Omdat de inspecteur uitgaat van een hoger bedrag aan winst uit onderneming, heeft de inspecteur de verleende MKB-winstvrijstelling naar boven gecorrigeerd. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende voldoet aan het urencriterium.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht een inkomenscorrectie van € 10.000 aangebracht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Een vermogensvergelijking kan een geschikte methode zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven inkomen is. Indien een adequaat opgestelde vermogensvergelijking erin resulteert dat er sprake is van een negatieve kas (negatief netto privé), betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het negatief netto privé. Een negatief netto privé is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen is verdiend. De vermogensvergelijking van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank adequaat. Aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen namelijk concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag. Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn echtgenote en laten zien dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de juistheid van gegevens die ten grondslag liggen aan de vermogensvergelijking niet betwist. Hij heeft verder ook geen verklaring gegeven voor het negatieve saldo. Aangezien belanghebbende op zitting heeft verklaard dat indien enig inkomen zou worden gecorrigeerd, dit inkomen door hem is genoten en niet door zijn echtgenote, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2016 inkomsten heeft genoten tot tenminste € 10.000 die hij in zijn aangifte IB/PVV 2016 niet heeft aangegeven.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook de MKB-winstvrijstelling terecht en met het juiste bedrag – in positieve zin voor belanghebbende – gecorrigeerd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat als de rechtbank van oordeel is dat sprake is van niet aangegeven inkomsten, deze moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Aangezien de winst uit onderneming door de correctie van € 10.000 hoger wordt, heeft belanghebbende ook recht op een hogere MKB-winstvrijstelling.
7.5.
Verder heeft de inspecteur de eerder verleende zelfstandigenaftrek en startersaftrek naar het oordeel van de rechtbank terecht teruggenomen. De zelfstandigenaftrek en de startersaftrek gelden voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. [1] Aan het urencriterium is voldaan als gedurende een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming worden besteed. [2] De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat belanghebbende in 2016 aan het urencriterium heeft voldaan. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij daar wel aan heeft voldaan. Dat is belanghebbende niet gelukt. Belanghebbende heeft weliswaar de stelling ingenomen dat hij ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor de v.o.f. heeft besteed, maar hij heeft dat niet met concrete gegevens onderbouwd. Er bestaat daarom voor 2016 geen recht op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek.
7.6.
De rechtbank komt reeds op basis van een normale bewijslastverdeling tot de conclusie dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De vraag of de inhoudelijke gebreken zodanig zijn dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard behoeft daarom geen behandeling meer. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en daarmee ook het beroep tegen de herziening van het verlies voor 2016 is ongegrond.
Navorderingsaanslag Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen
7.7.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de navorderingsaanslag Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw 2016 en de belastingrentebeschikkingen zijn daarom ook ongegrond.
Boete
7.8.
Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzettelijk dan wel grofschuldig handelen van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2016 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
7.9.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
7.10.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
7.11.
Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van een belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
7.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur slechts gedeeltelijk geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
7.12.1.
De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de vermogensvergelijking – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2016 ten minste een bedrag van € 10.000 meer aan inkomsten moet hebben genoten dan hij heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bedrag bewust niet heeft aangegeven. Belanghebbende wist dat hij inkomen moest aangeven en het niet aangegeven inkomen is van een dergelijke omvang dat die inkomsten belanghebbende niet kunnen zijn ontgaan bij het indienen van de aangifte. Door het inkomen niet in de aangifte IB/PVV 2016 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn en de aanslag IB/PVV 2016 tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
7.12.2.
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet overtuigend aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat aan hem de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek zijn verleend terwijl hij daar geen recht op had en zodoende over het bedrag aan winst dat correspondeerde met het bedrag aan die aftrekken geen belasting werd geheven. De enkele stelling dat belanghebbende in 2016 geen onderbouwing van zijn gewerkte uren heeft gegeven en daarmee niet voldoet aan zijn bewijslast voor het urencriterium, is onvoldoende om te concluderen dat belanghebbende opzettelijk de zelfstandigenaftrek en startersaftrek heeft geclaimd terwijl hij wist dat hij daar geen recht op had en zodoende zijn handelen erop gericht was over dat gedeelte van de aangegeven winst geen belasting te betalen. [4] De inspecteur heeft ook onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te rechtvaardigen dat sprake is van grofschuldig handelen in deze.
7.13.
Het voorgaande betekent dat de grondslag van de boete beperkt moet worden tot het bedrag van de navorderingsaanslag zoals die zou zijn vastgesteld indien de zelfstandigenaftrek en startersaftrek wel zouden worden toegepast; daarom met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.655 [5] . Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting zou hierover geen IB/PVV zijn verschuldigd. Er is dus als gevolg van het gedeelte van de aangifte dat opzettelijk onjuist is gedaan – het niet opnemen van € 10.000 aan inkomsten – geen bedrag aan belasting ten onrechte niet betaald. Dit betekent dat de grondslag waarover de boete wordt berekend nihil is. De boete moet dan ook worden vernietigd.
2017
Omkering en verzwaring van de bewijslast
8. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2017 de vereiste aangifte heeft gedaan. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast) [6] .
8.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
8.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte voor het jaar 2017 heeft gedaan. De inspecteur voert daartoe aan dat belanghebbende een bedrag van € 203.651 aan inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven in de aangifte IB/PVV 2017. Het bedrag van € 203.651 bestaat volgens de inspecteur uit een resultaat van € 100.896 [7] uit de productie en verkoop van amfetamine, een inkomen van € 72.755 uit onbekende bron dat moet zijn verdiend om de overige goederen tijdens de doorzoeking aangetroffen in de loods aan te kunnen schaffen en overige inkomsten uit een onbekende bron van € 30.000. Ter onderbouwing van de opbrengst uit de productie en verkoop van amfetamine en het inkomen in verband met de overige goederen verwijst de inspecteur (onder meer) naar de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Ter onderbouwing van de overige inkomsten uit onbekende bron verwijst de inspecteur naar de vermogensvergelijking.
8.3.
Belanghebbende voert primair aan dat hij niet betrokken was bij de productie en verkoop van amfetamine en de in de loods aangetroffen goederen. Als voor de beoordeling of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan wordt uitgegaan van de juistheid van dat standpunt en de inkomsten en uitgaven die volgens de inspecteur afkomstig zijn uit de productie en verkoop van amfetamine en de inkomsten en uitgaven die volgens de inspecteur verband houden met de aanschaf van de overige goederen in de vermogensvergelijking buiten beschouwing worden gelaten, dan volgt uit de vermogensvergelijking dat in ieder geval sprake is van een negatief netto privé van € 55.876. Dat heeft de gemachtigde ter zitting ook bevestigd. Alleen dat bedrag is al zodanig dat het zou kunnen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
8.4.
De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar haar motivering onder 7.3. – dat een vermogensvergelijking een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven inkomen is. De vermogensvergelijking van de inspecteur is – zonder de inkomsten en kosten verband houden met de amfetamine en de aanschaf van de overige goederen – naar het oordeel van de rechtbank adequaat. Aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen namelijk concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag en belanghebbende heeft de juistheid van deze gegevens niet betwist. Gelet op het bedrag aan negatief netto privé dat resulteert uit de (aangepaste) vermogensvergelijking, de stelling van belanghebbende dat eventuele extra inkomsten door hem zijn verdiend en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende voor het jaar 2017 een nihilaangifte heeft ingediend, kan alleen al op basis van de vermogensvergelijking en het daaruit resulterende negatief netto privé worden geconcludeerd dat belanghebbende in 2017 aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. Voorgaande betekent dat ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn primaire standpunt, de inspecteur nog steeds aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven.
8.5.
Het niet aangeven van inkomsten van (tenminste) € 55.876 heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte IB/PVV 2017 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk – gelet op in het bijzonder de hoge uitgaven van belanghebbende in 2017 en de omstandigheid dat belanghebbende wist dat hij inkomen moet aangeven – dat hij ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV 2017 zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij zijn inkomen niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslag IB/PVV 2017 als de aanslag Zvw 2017.
Redelijke schatting
8.6.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 onjuist zijn.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen grotendeels uitgegaan van een redelijke en niet willekeurige schatting. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
8.7.1.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende betrokken is geweest bij de productie en verkoop van amfetamine en dat belanghebbende inkomen moet hebben verdiend om de overige goederen aan te kunnen schaffen. Gelet op de stukken van het geding, in het bijzonder de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, zijn er aanknopingspunten dat belanghebbende betrokken geweest bij in ieder geval de verkoop van amfetamine en de aanschaf van de overige goederen. De rechtbank acht het uitgangspunt dat de verkoop van amfetamine tot positieve resultaten heeft geleid ook niet onredelijk. De inspecteur heeft de schatting van het inkomen uit de verkoop van amfetamine en het inkomen dat moet zijn verdiend om de overige goederen aan te kunnen schaffen gebaseerd op de in het controlerapport opgenomen schatting van de (financiële) opbrengsten van de productie en verkoop van amfetaminepasta, die weer is gebaseerd op gegevens van de Dienst Landelijke Recherche team Expertise en Wetenschap, en op de waardering door de politie van de overige goederen op basis van de marktwaarde van die goederen. De rechtbank acht de schatting van de inspecteur op deze punten dan ook niet onredelijk en willekeurig. De omstandigheid dat belanghebbende niet beschikt over het volledige rapport van de Dienst Landelijke Recherche doet daar niet aan af.
8.7.2.
Daarnaast is de inspecteur bij zijn schatting uitgegaan van het negatief netto privé dat volgt uit de vermogensvergelijking. De rechtbank is van oordeel dat uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten verband houdend met amfetamine en de aanschaf van overige goederen, de vermogensvergelijking van de inspecteur een onvolkomenheid bevat. In de vermogensvergelijking is aan de inkomstenzijde geen rekening gehouden met inkomsten die volgens de inspecteur verband houden met de aanschaf van de overige goederen, terwijl hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag wel uitgaat van die inkomsten. De kosten voor de aanschaf van de overige goederen zijn wel opgenomen in de vermogensvergelijking. Dat acht de rechtbank niet consequent. De vermogensvergelijking is opgesteld om te berekenen of belanghebbende naast de vermeende inkomsten uit amfetamine en de inkomsten ten behoeve van de aanschaf van de overige goederen, een negatief netto privé heeft. Als in de vermogensvergelijking rekening wordt gehouden met de kosten, dan moet ook rekening worden gehouden met de (vermeende) inkomsten die daarmee verband houden. Dat heeft de inspecteur wel gedaan voor de inkomsten en uitgaven die volgens hem verband houden met de productie en verkoop van amfetamine. De rechtbank heeft dit ter zitting aan partijen voorgehouden. Als de (vermeende) inkomsten van € 72.755 die zouden zijn gebruikt om de overige goederen aan te schaffen worden toegevoegd aan de vermogensopstelling, dan leidt deze tot een positief netto privé. Er bestaat daarom geen redelijke grond om – in dit geval waarbij voor de schatting wordt uitgegaan van inkomsten verband houdend met amfetamine en de aanschaf van overige goederen – bij de schatting daarnaast uit te gaan van extra inkomsten uit onbekende bron van € 30.000. De inspecteur heeft voor dat bedrag ook geen andere onderbouwing gegeven. De schatting is in zoverre dus willekeurig. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient dus in beginsel in elk geval te worden verminderd.
8.7.3.
Voor dat geval heeft de inspecteur een beroep op interne compensatie gedaan. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat bij de correctie van de aangetroffen goederen geen rekening is gehouden met de waarde van de aangetroffen circa 23,7 kg hennep en 2.772 hennepstekken. Voor die goederen neemt de inspecteur de stelling in dat belanghebbende inkomsten van ten minste € 18.700 uit onbekende bron moet hebben genoten om de aanschaf van de hennep(stekken) en de teelt daarvan te kunnen bekostigen. De rechtbank acht dit niet onredelijk, mede gelet op de onderbouwing van de inspecteur en de door de politie aangetroffen goederen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt daarom verminderd tot € 203.651 -/- € 30.000 +/+ € 18.700 = € 192.351.
8.8.
Op belanghebbende rust dan de last te doen blijken dat dit bedrag aan geschat inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat:
  • de goederen die zijn aangetroffen in de loods niet (mede) aan belanghebbende toebehoren. Belanghebbende wijst erop dat de loods was onderverhuurd aan de heer [naam 5] ;
  • nergens uit blijkt dat belanghebbende betrokken zou zijn geweest bij de productie van amfetamine. Belanghebbende wijst erop dat er in de loods niets is aangetroffen waaruit blijkt dat er ook amfetamine is geproduceerd;
  • de inspecteur is uitgegaan van een te hoge (markt)waarde van de overige goederen. Belanghebbende wijst erop dat als hij deze goederen al heeft gekocht, deze – mede gelet op de grote hoeveelheid ervan – niet bestemd waren voor privégebruik maar voor de handel. Volgens belanghebbende moet daarom worden uitgegaan van (groot)handelsprijzen, die op maximaal 50% liggen van de door de inspecteur gehanteerde marktwaarde;
  • sprake is van ondernemerschap ter zake van de handel waartoe de overige goederen behoorden, zodat belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek, startersaftrek en MKB-winstvrijstelling;
  • de inspecteur ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de overige goederen en de hennep(stekken) in beslag zijn genomen en zijn vernietigd, zonder dat daar een vergoeding tegenover heeft gestaan. Belanghebbende stelt dat sprake is van een aftrekbaar vermogensverlies;
  • slechts de helft van de geschatte opbrengsten uit de gestelde productie en verkoop van amfetamine en van de geschatte inkomsten die moeten zijn verdiend om de overige goederen aan te schaffen aan belanghebbende kan worden toegerekend, omdat volgens de inspecteur ook zijn zoon betrokken is geweest bij de activiteiten;
  • de (vermeende) inkomsten en uitgaven die volgens de inspecteur verband houden met de productie en verkoop van amfetamine en de aanschaf van de overige goederen al zijn meegenomen in de vermogensvergelijking, zodat er een dubbeltelling ontstaat.
8.9.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.9.1.
Belanghebbende heeft, door enkel te wijzen om de omstandigheid dat [naam 5] de loods onderhuurde, naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat alle goederen die in de loods zijn aangetroffen toebehoorden aan [naam 5] . [naam 5] heeft namelijk – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op verzoek van belanghebbende en tegen betaling van € 1.000 een valse huurovereenkomst heeft getekend voor de loods, die pas na de doorzoeking van de loods is opgesteld en ondertekend.
8.9.2.
De schatting van het inkomen dat volgens de inspecteur afkomstig is uit de productie en verkoop van amfetamine berust op een berekening van de verkoopwaarde van de amfetamine aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen spullen in de loods. De rechtbank overweegt dat er – zoals zij hiervoor onder 8.7.1. ook heeft overwogen – in ieder geval aanknopingspunten zijn dat belanghebbende betrokken is geweest bij de verkoop van amfetamine. Belanghebbende heeft het tegendeel niet doen blijken en tevens niet overtuigend aangetoond dat de hoeveelheid verkochte amfetamine waarvan de inspecteur uitgaat niet overeenstemt met de werkelijkheid. Belanghebbende heeft ook niet doen blijken dat de inspecteur een onjuiste berekening heeft gemaakt van de verkoopwaarde van de amfetamine aan de hand van de hoeveelheid aangetroffen spullen.
8.9.3.
De rechtbank is het met belanghebbende eens dat de overige goederen en de hennep(stekken) die in de loods zijn aangetroffen – mede gelet op de grote hoeveelheid ervan – over het algemeen niet voor privédoeleinden worden aangeschaft. Het zou dus kunnen dat de goederen behoorden tot een handelsvoorraad. Dat wil echter nog niet zeggen dat de goederen ook daadwerkelijk tegen (groot)handelsprijzen zijn ingekocht, waardoor het benodigde inkomen om de goederen aan te schaffen ook lager kan zijn geweest, of dat sprake is van ondernemerschap. Het ligt op de weg van belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat het door de inspecteur geschatte inkomen in verband met de aanschaf van de overige goederen te hoog is vastgesteld, in dit geval bijvoorbeeld door aan de hand van concrete gegevens aan te tonen dat de inkoopprijs van de goederen lager lag dan de door de inspecteur gehanteerde (inkoop)waarde. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. Belanghebbende is er ook niet in geslaagd om te doen blijken dat de goederen ten behoeve van de handel zijn aangeschaft, om die reden verband houden met een bron van inkomen en er sprake is van ondernemerschap of resultaat uit overige werkzaamheden. Dat het een redelijke mogelijkheid is, is daarvoor onvoldoende. Belanghebbende heeft niets overgelegd waaruit volgt dat hij daadwerkelijk handelde met de goederen. Reeds om die reden komt belanghebbende ter zake van de gestelde handel niet in aanmerking voor de ondernemersfaciliteiten en kan er ook geen vermogens- of afwaarderingsverlies in aanmerking worden genomen vanwege het verlies van de overige goederen en de hennep(stekken).
8.9.4.
Ook de omstandigheid dat de zoon van belanghebbende (mogelijk) betrokken was bij de verkoop van amfetamine en de verkoop van de overige goederen, rechtvaardigt niet de conclusie dat minder dan 100% van het geschatte inkomen bij belanghebbende in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de precieze onderlinge verhouding van de betrokkenen was tot de opbrengsten uit de verkoop van de amfetamine, terwijl de rechtbank ervan uitgaat dat belanghebbende wel in staat is hierover opening van zaken te geven. [8] Belanghebbende heeft dat tot op heden niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur ter behoud van rechten bij beide betrokkenen het inkomen in aanmerking mocht nemen en verwerpt dan ook deze stelling van belanghebbende.
8.9.5.
De rechtbank heeft hiervoor onder 8.7.2. reeds overwogen dat het betoog van de inspecteur een onvolkomenheid bevat, waardoor een dubbeltelling ontstaat. De rechtbank acht het daarom niet redelijk om inkomsten uit onbekende bron in verband met een negatief netto privé van € 30.000 in aanmerking te nemen.
8.10.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 203.651 -/- € 30.000 +/+ € 18.700 = € 192.351. De beschikking belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd. De aanslag Zvw 2017 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikking blijven in stand, omdat het inkomen hoger blijft dan het maximale in aanmerking te nemen bijdrage-inkomen.
Boete
8.11.
Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2017 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67d van de AWR en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onvolledige aangifte IB/PVV 2017 gedaan.
8.12.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 7.9. en 7.10. – beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende een onjuiste aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan.
8.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur gedeeltelijk geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
De rechtbank acht niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2017 ook inkomsten heeft genoten uit de productie en verkoop van amfetamine en dat belanghebbende deze inkomsten (voorwaardelijk) opzettelijk niet heeft aangegeven. Uit de gegevens die de rechtbank ter beschikking heeft blijkt weliswaar dat in de loods (een grote hoeveelheid) goederen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van amfetamine. Het verband tussen specifiek de aangetroffen goederen en de productie dan wel verkoop van amfetamine waaruit belanghebbende inkomsten zou hebben genoten, blijkt echter niet overtuigend uit de stukken waarover de rechtbank beschikt. Daarom kan niet worden gezegd dat overtuigend is aangetoond dat voor dat deel een onjuiste aangifte is gedaan en het bedrag aan belasting dat samenhangt met de (vermeende) inkomsten uit de verkoop van amfetamine als gevolg van opzet niet is betaald.
Ook kan de boete niet zien op het gedeelte waarvoor de inspecteur een beroep op interne compensatie heeft gedaan, aangezien die feiten en omstandigheden niet ten grondslag aan de boete zijn gelegd.
8.14.
De rechtbank acht wel overtuigend aangetoond – met name gelet op de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en het boekenonderzoek – dat belanghebbende in 2017 inkomsten heeft genoten uit onbekende bron om in elk geval een deel van de overige goederen aan te kunnen schaffen.
De rechtbank acht verder aan de hand van de vermogensvergelijking, waaraan concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag liggen, ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2017 – rekening houdend met de inkomsten en kosten verband houdend met de aanschaf van de goederen, maar niet die met de amfetamine – een negatief netto privé had van € 55.876 (zie ook 8.3.) en dus inkomsten uit onbekende bron heeft genoten die een verklaring vormen voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het negatief netto privé. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bewust heeft gedaan, mogelijk mede vanwege het illegale karakter van de activiteiten waaruit de inkomsten zijn genoten. Door deze inkomsten niet aan te geven heeft belanghebbende aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat een onvolledige aangifte werd gedaan. Het is dan aan zijn voorwaardelijke opzet te wijten dat er een onvolledige aangifte is gedaan.
8.15.
Het voorgaande betekent dat de boetegrondslag moet worden verminderd. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 30.000 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de aanslag weliswaar is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast, maar de (verminderde) boetegrondslag is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens.
8.16.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank nog wel aanleiding om de boete verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 20 januari 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 1 februari 2024. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) vier jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee jaar en één maand. [9] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 20% [10] tot € 24.000.
2018
Ontvankelijkheid beroepen
9. De rechtbank heeft op 6 oktober 2022 het (pro forma) beroepschrift van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen ontvangen. Dat is als uitgangspunt te laat. [11] De inspecteur heeft namelijk op 1 augustus 2022 uitspraken op bezwaar gedaan.
9.1.
Belanghebbende stelt dat zijn gemachtigde de betreffende uitspraken op bezwaar niet eerder dan op 22 september 2022 heeft ontvangen en dat hij dus ook niet eerder beroep heeft kunnen instellen tegen de uitspraken op bezwaar (zie 1.5.). De rechtbank vat deze stelling op als een betwisting van de verzending van de uitspraken op bezwaar. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende zijn verzonden.
9.2.
De inspecteur stelt dat de uitspraken op bezwaar naar het juiste adres zijn verzonden, namelijk naar het adres van de gemachtigde. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de inspecteur een schermafdruk van het systeem Logistieke Werkstroom Besturing (LWB) overgelegd.
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de schermafdruk van het systeem LWB niet worden afgeleid dat de uitspraken op bezwaar op juiste wijze aan de gemachtigde zijn verzonden. Uit de schermafdruk blijkt weliswaar dat de uitspraken op bezwaar op 1 augustus 2022 in het systeem zijn opgeslagen. Uit de schermafdruk kan echter niet worden afgeleid dat deze uitspraken op bezwaar ook daadwerkelijk zijn aangeboden aan een postvervoersbedrijf. Dat betekent dat de inspecteur – tegenover de betwisting van belanghebbende – de verzending van de uitspraken op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen niet eerder bekend zijn gemaakt dan op 21 september 2022, de datum waarop de uitspraken op bezwaar op verzoek van de gemachtigde aan hem zijn verzonden.
9.4.
Het voorgaande betekent dat de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen binnen de beroepstermijn zijn ingesteld. De beroepen zijn daarom ontvankelijk. De rechtbank komt toe hierna toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2018
9.5.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat reden bestaat voor correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning, voordat sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2018 een bedrag van € 15.000 aan inkomsten moet hebben genoten. Hiervoor verwijst de inspecteur naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking.
9.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht een inkomenscorrectie van € 15.000 aangebracht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag. Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn echtgenote en laten zien dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2018 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de juistheid van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vermogensvergelijking ook niet betwist. Hij heeft verder ook geen verklaring gegeven voor het negatieve saldo. Aangezien belanghebbende op zitting heeft verklaard dat indien enig inkomen zou worden gecorrigeerd, dit inkomen door hem is genoten en niet door zijn echtgenote, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2018 inkomsten heeft genoten tot tenminste € 15.000 die hij in zijn aangifte IB/PVV 2018 niet heeft aangegeven.
9.7.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou volgen dat de inkomsten zijn genoten als ondernemer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek en toepassing van de MKB-winst-vrijstelling. De inspecteur heeft de inkomsten terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
9.8.
De rechtbank komt reeds op basis van een normale bewijslastverdeling tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV 2018 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard behoeft daarom geen behandeling meer. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 is ongegrond.
Aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikking 2018
9.9.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag IB/PVV 2018 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen niet te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep met betrekking tot de aanslag Zvw 2018 en de belastingrente is daarom ook ongegrond.
Boete
9.10.
Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2018 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67d van de AWR en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV 2018 gedaan.
9.11.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 7.9. en 7.10. – beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende een onjuiste aangifte IB/PVV 2018 heeft gedaan.
9.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de vermogensvergelijking – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2018 ten minste een bedrag van € 15.000 meer aan inkomsten moet hebben genoten dan hij heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bedrag bewust niet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft namelijk een nihilaangifte gedaan, terwijl hij wist dat hij inkomen moest aangeven en het niet aangegeven inkomen is van een dergelijke omvang dat die inkomsten belanghebbende niet kunnen zijn ontgaan bij het indienen van de aangifte. Door het inkomen niet in de aangifte IB/PVV 2018 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2018 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
9.13.
De rechtbank acht de boete in dit geval passend en geboden. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die aanleiding geven tot matiging van de boete.
Vergoeding van immateriële schade
10. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor de beroepen met zaaknummers 22/1684 tot en met 22/1691 recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is niet overschreden in de zaken met nummers 22/4703 en 22/4704. De vergoeding wordt als volgt berekend. [12]
10.1.
De zaken waarvoor recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg geheel) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat recht op een vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
10.2.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 19 februari 2020, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 1 februari 2024, is sindsdien (afgerond) vier jaar verstreken.
10.3.
Partijen zijn het erover eens dat de redelijke termijn, voor zover die ziet op de bezwaarfase, met dertien maanden moet worden verlengd, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval drie jaar en één maand bedraagt en dat deze met elf maanden is overschreden. Hiervan komt (afgerond) € 545 (6/11e deel) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) zes maanden, met inachtneming van de verlenging van de redelijke termijn, moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 9 maart 2022. Het restant van € 455 komt voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn gegrond. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking is gegrond. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking en de beschikking tot herziening van het verlies 2016 is ongegrond. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking is gegrond. Het beroep met betrekking tot de aanslag Zvw 2017 en de bijbehorende belastingrentebeschikking is ongegrond. De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen zijn ongegrond.
11.1.
Omdat een deel van de beroepen gegrond zijn, krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding (zaaknummers 22/1684, 22/1685, 22/1686, 22/1687, 22/1688 en 22/1690) samenhangen [13] . Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek kon zijn. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.497 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang).
11.2.
In de omstandigheid dat belanghebbende in de zaken over de jaren 2014 tot en met 2017 een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om daarnaast een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het verzoek om een schadevergoeding (1 punt). De rechtbank gaat daarbij uit van samenhang tussen alle zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende kon in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De vergoeding bedraagt dan € 328,15. [14]
11.3.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 4.825,15. De reeds in de bezwaarfase toegekende vergoeding voor rechtsbijstand van € 538 (zie 1.4.) komt op de kostenvergoeding in mindering, zodat de inspecteur per saldo een (proces)kostenvergoeding van € 4.287,15 is verschuldigd.
11.4.
Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht ter zake van de beroepen met zaaknummers 22/1684, 22/1685, 22/1686, 22/1687, 22/1688 en 22/1690 van in totaal € 50.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaken 22/1684 en 22/1685 (2014)
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de navorderingsaanslag Zvw 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
in de zaken 22/1686 en 22/1687 (2015)
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de navorderingsaanslag Zvw 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
in de zaken 22/1688 en 22/1689 (2016)
  • verklaart het beroep met zaaknummer 22/1689 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer 22/1688 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en laat de uitspraken op bezwaar in het beroep met zaaknummer 22/1688 voor het overige in stand;
  • vernietigt de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016;
in de zaken 22/1690 en 22/1691 (2017)
  • verklaart het beroep met zaaknummer 22/1691 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer 22/1690 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de aanslag IB/PVV 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikking;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 192.351 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2017 tot € 24.000;
in de zaken 22/4703 en 22/4704 (2018)
- verklaart de beroepen ongegrond;
overig
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 545;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 455;
  • vernietigt het besluit ten aanzien van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 4.825,15 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende ter zake van de gegronde beroepen betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 1 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [15]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 3.76, eerste lid en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Vgl. Hoge Raad 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8543.
5.€ - 4.030 (aangegeven winst uit onderneming) + € 10.000 (niet aangegeven inkomsten) -/- € 1.315 (extra MKB-winstvrijstelling).
6.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
7.€ 138.448 verminderd met kosten van € 37.552.
8.Vgl. Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681.
9.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
10.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
11.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
12.Zie het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
13.In de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
14.1 x € 875 x factor 0,25 voor het gewicht van de zaken, factor 1,5 wegens samenhangende zaken = € 328,15.
15.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.