ECLI:NL:RBZWB:2024:644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
BRE 22/4773, 22/4774, 22/4854, 22/4856, 24/1422, 24/1424, 24/1425
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen belastingaanslagen en verzoeken om ambtshalve vermindering in het kader van zorgkosten en termijnoverschrijding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2024 worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar en beslissingen van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt zes zaken met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 tot en met 2019. Belanghebbende heeft zorgkosten in aftrek gebracht en verzoekt om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard voor de jaren 2016, 2017 en 2018, en ongegrond voor 2019. De rechtbank concludeert dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen in stand blijven en dat de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht zijn afgewezen. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur correct heeft gehandeld en dat er geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4773, 22/4774, 22/4854, 22/4856, 24/1422, 24/1424 en 24/1425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar en de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve verminderingen van de inspecteur van 15 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en de volgende belastingrente in rekening gebracht of vergoed (de belastingrentebeschikkingen):
Zaaknummer
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastingrente
BRE 22/4773
2016
[aanslagnummer] H.66.01
13 oktober 2017
€ 32.210
€ 23 te betalen
BRE 22/4774
2017
[aanslagnummer] H.76.01
10 september 2019
€ 37.485
€ 0
BRE 22/4854
2018
[aanslagnummer] H.86.01
26 maart 2020
€ 35.642
€ 5 te ontvangen
BRE 22/4856
2019
[aanslagnummer] H.96.01
11 maart 2022
€ 41.284
€ 0
1.2.
De inspecteur heeft op 15 september 2022 de volgende uitspraken op bezwaar gedaan. In de jaren 2016 tot en met 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en als volgt daarover beslist.
Zaaknummer
Jaar
Uitspraak op bezwaar
Verzoek ambtshalve vermindering
BRE 22/4773
2016
Niet-ontvankelijk
Afgewezen
BRE 22/4774
2017
Niet-ontvankelijk
Afgewezen
BRE 22/4854
2018
Niet-ontvankelijk
Afgewezen
BRE 22/4856
2019
Ongegrond
De inspecteur heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 december 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [belanghebbende] en [naam] (met behulp van een beeldverbinding), en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met het beroep van belanghebbende met zaaknummer 22/4632.
Vooraf
1.5.
De inspecteur heeft in het verweerschrift verzocht om de bezwaarfase over te slaan wat betreft de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2016, 2017 en 2018 (prorogatie). Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven akkoord te zijn met prorogatie. De rechtbank zal daarom tevens beslissen op de beroepen tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2016, 2017 en 2018. In verband daarmee zijn zaaknummers 24/1422, 24/1424 en 24/1425 aangemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de bezwaren over de jaren 2016, 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verder beoordeelt de rechtbank of de aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2019 van belanghebbende naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat alle aanslagen in stand dienen te blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [naam] . Belanghebbende is in 2014 ernstig ziek geworden. In de aangiften IB/PVV van 2016 tot en met 2019 heeft belanghebbende onder andere zorgkosten in aftrek gebracht.

Motivering

4. De rechtbank behandelt eerst de vraag of de bezwaren over de jaren 2016, 2017 en 2018 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op de uitspraak op bezwaar over het jaar 2017, vervolgens de uitspraken op bezwaar over de jaren 2016 en 2018. Daarna behandelt de rechtbank per jaar de vraag of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Ontvankelijkheid bezwaar
2017
4.1.
Over het jaar 2017 overweegt de rechtbank het volgende. Uit de stukken van het geding volgt dat de inspecteur op 2 april 2020 al een uitspraak op een bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 heeft gedaan. De inspecteur heeft op 15 september 2022 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij hij het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit een arrest van de Hoge Raad [1] volgt echter dat het doen van een tweede uitspraak op bezwaar niet mogelijk is. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op bezwaar de behandeling van het bezwaar eindigt. Een nadere beslissing op een bezwaar is daarom niet aan te merken als een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. Het beroep kan daarom alleen gericht zijn tegen de uitspraak van de inspecteur van 2 april 2020. Het beroep is daarom buiten de beroepstermijn ingesteld. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, leidt er niet toe dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank belanghebbendes gronden tegen de uitspraak op bezwaar niet inhoudelijk behandeld.
2016 en 2018
4.2.
Niet in geschil is dat de bezwaren niet tijdig zijn ingediend. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, omdat belanghebbende voorkomt op een lijst van project 1043. Belanghebbende verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Niessen bij een arrest van de Hoge Raad. [2] De rechtbank overweegt hierover het volgende. Indien een belastingplichtige na het verstrijken van de bezwaartermijn alsnog verschoonbaar bezwaar wil maken, moet dat bezwaar wel binnen een redelijke termijn na de betreffende ontdekking zijn ingediend. Tot de stukken van het geding behoort een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, waaruit volgt dat belanghebbende op 11 december 2020 al op de hoogte was van de opname in project 1043. Belanghebbende heeft gewacht met het indienen van de bezwaren tot 22 april 2022. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet zo spoedig als mogelijk bezwaar ingediend. De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2018 zijn daarom – ook als de opname in project 1043 een termijnoverschrijding verschoonbaar zou maken – terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Inhoudelijke beoordeling aanslagen
2016
4.3.
Belanghebbende heeft het verzoek om ambtshalve vermindering ingediend na de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitv. Reg. IB 2001). Een verzoek om ambtshalve vermindering dat na afloop van de vijfjaarstermijn is ingediend, moet in behandeling worden genomen als de overschrijding van de vijfjaarstermijn ‘verschoonbaar’ is. [3] Belanghebbende heeft gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, omdat belanghebbende voorkomt op een lijst van project 1043. Zoals in 4.2 is overwogen, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet zo spoedig als mogelijk actie ondernomen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.4.
Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen die de inspecteur op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) verplichten om van een juiste toepassing van artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 af te wijken en een verzoek om ambtshalve vermindering ook in behandeling te nemen in geval de vijfjaarstermijn is verstreken. [4] Belanghebbende heeft gesteld dat de abbb zijn geschonden omdat hij voorkomt op een lijst van project 1043 en daarom de vijfjaarstermijn buiten toepassing moet worden gelaten. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.5.
Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
4.6.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Tot deze uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG. [5]
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat bij de opname van belanghebbende op een lijst van project 1043 vanwege de hoge aangegeven zorgkosten – zoals ook het geval was in de zaak waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld –, geen sprake is van schending van een grondrecht zoals bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Dit houdt geen discriminatie naar een beperking in, zoals belanghebbende stelt. Dit maakt dat de vijfjaarstermijn niet buiten toepassing blijft. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
2017
4.8.
Ter zitting is komen vast te staan dat de bedragen zoals die in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 zijn opgenomen, juist zijn en niet meer in geschil zijn. Belanghebbende heeft gesteld dat het onderzoek naar de hoogte van de zorgkosten onrechtmatig is en de aanslag moet worden verminderd, omdat hij is opgenomen op een lijst van project 1043. De rechtbank verwijst voor deze stelling naar het overwogene onder 4.5, 4.6 en 4.7. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van schending van een grondrecht zoals bedoeld in het aangehaalde arrest van de Hoge Raad, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.9.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat hij benadeeld is, omdat de inspecteur meerdere voorlopige aanslagen IB/PVV 2017 heeft opgelegd. Hierdoor zijn bedragen uitbetaald aan anderen (deurwaarder) of verrekend, terwijl hij later zelf bedragen moet terugbetalen. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur daarmee de abbb geschonden. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.10.
De inspecteur kan op grond van de wet een voorlopige aanslag opleggen. [6] Een voorlopige aanslag kan aangevuld worden door een of meer voorlopige aanslagen. [7] Een voorlopige aanslag wordt verrekend met de op te leggen definitieve aanslag. [8] De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gehandeld heeft overeenkomstig de wet. Ook als de stelling van belanghebbende juist zou zijn dat bij het opleggen van de voorlopige aanslagen de abbb zijn geschonden, leidt dit niet tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017. De aanslag IB/PVV 2017 blijft dus in stand.
4.11.
Wel kan schending van de abbb ertoe leiden dat de inspecteur geen of minder belastingrente in rekening mag brengen. Voor het jaar 2017 is echter geen belastingrente in rekening gebracht. Voor zover belanghebbende overigens belang heeft bij een beslissing over de door hem gestelde schending van de abbb overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken van het geding volgt, dat belanghebbende zelf een verzoek om een voorlopige teruggaaf IB/PVV 2017 heeft ingediend. Daarin heeft belanghebbende ten onrechte een verlies uit werk en woning van € 38.902 aangegeven. Tevens heeft belanghebbende de ontvangen uitkering van het UWV aangegeven als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking waardoor ten onrechte een arbeidskorting is berekend. Dit heeft geleid tot een voorlopige teruggaaf van € 10.588. De inspecteur heeft deze onterechte teruggaaf gecorrigeerd met een voorlopige aanslag. Ook de overige voorlopige aanslagen IB/PVV 2017 zijn telkens tot stand gekomen door verzoeken van belanghebbende zelf. Nu belanghebbende zelf om de voorlopige aanslagen heeft verzocht, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het handelen in strijd met de abbb door de inspecteur. De handelwijze van de ontvanger met betrekking tot de uitbetaling/ verrekening van de voorlopige teruggaven heeft niet tot gevolg dat sprake is van schending van de abbb door de inspecteur. De vraag of de ontvanger juist heeft gehandeld, staat ter beoordeling van de civiele rechter. [9] Er is ook overigens niet gebleken van schending van de abbb in deze procedure.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om ambtshalve vermindering door de inspecteur terecht is afgewezen.
2018 en 2019
4.13.
Ter zitting is komen vast te staan dat de bedragen zoals die in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 zijn opgenomen, juist zijn en niet meer in geschil zijn. Evenals voor het jaar 2017 is de rechtbank van oordeel dat de opname van belanghebbende in een lijst van project 1043 en de door hem gestelde schending van de abbb niet tot gevolg hebben dat de aanslagen moeten worden verminderd. De aanslagen blijven daarom in stand.
4.14.
Ten aanzien van de gestelde schending van de abbb overweegt de rechtbank verder als volgt. Ook voor de jaren 2018 en 2019 is geen belastingrente in rekening gebracht. Voor de jaren 2018 en 2019 zijn enkel voorlopige teruggaven vastgesteld en leidden de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 niet tot te betalen bedragen. Belanghebbende heeft voor die jaren dus geen bedragen hoeven terug te betalen. Zoals onder 4.10 is opgenomen, leidt de verrekening van de voorlopige teruggaven met de aanslagen niet tot schending van de abbb door de inspecteur en staat de vraag of de ontvanger juist heeft gehandeld, ter beoordeling van de civiele rechter. Ook overigens is niet gebleken van schending van de abbb in deze procedure.
4.15.
Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar over het jaar 2017 is niet-ontvankelijk. De overige beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2017 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 2 februari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516.
2.Conclusie van A-G Niessen van 17 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:617.
3.Artikel 60 van de AWR in samenhang met artikel 6:11 van de Awb. Zie Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871
4.Zie Gerechtshof Amsterdam 14 maart 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:972.
5.Zie Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 r.o. 5.3 en 5.4.
6.Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
7.Artikel 13, derde lid, van de AWR.
8.Artikel 15 van de AWR.
9.Zie onder andere HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5009