In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 1 oktober 2024, worden de beroepen van belanghebbenden, een vrouw en een man, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de vrouw een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2017, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 65.115. Voor de man was dit bedrag vastgesteld op € 66.061, met een verlies uit werk en woning van € 42.742. Na bezwaar had de inspecteur de belastbare inkomens verlaagd op basis van de Herstelwet, maar belanghebbenden stelden dat de box 3-heffing te hoog was en vroegen om een rentevergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbenden recht hebben op een dwangsom van € 1.442, omdat de inspecteur niet tijdig op de bezwaren heeft beslist. Ook wordt een immateriële schadevergoeding van € 3.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert echter dat de box 3-heffing, na de aanpassingen door de inspecteur, niet te hoog is en dat er geen recht bestaat op een rentevergoeding. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij beroepsmatige rechtsbijstand hebben ontvangen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun werkelijke rendement aannemelijk te maken, vooral in het licht van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad over box 3-heffing.