ECLI:NL:RBZWB:2024:736

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5827
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op 1 januari 2021 en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd. Het bezwaar van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 7 december 2023 werd duidelijk dat partijen op 1 juni 2023 overeenstemming hadden bereikt over de waarde van de woning, die nu op € 658.000 is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vermindert de WOZ-waarde en de aanslag OZB dienovereenkomstig.

Daarnaast wordt de vraag behandeld of de belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank oordeelt dat, ondanks dat de gemachtigde op ‘no cure no pay’-basis werkt, de belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding omdat hij in de bezwaarfase door een gemachtigde is bijgestaan. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de termijn niet is overschreden. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende, die in totaal € 2.498,26 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5827

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende
tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 8 augustus 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Moerdijk voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB). Tevens is de aanslag watersysteemheffing gebouwd van het waterschap Brabantse Delta voor het jaar 2022 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. In dit verweerschrift heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat partijen op 1 juni 2023 overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de plaatsvervangend gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam 2] .
1.5.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Belanghebbende heeft zich in de bezwaarfase laten bijstaan door een gemachtigde, die werkzaam is bij [b.v.] . In beroep wordt belanghebbende bijgestaan door [gemachtigde] , werkzaam bij [bedrijf] .

Beoordeling door de rechtbank

Compromis
3.1.
Partijen hebben op 1 juni 2023, bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde in het economische verkeer van de woning per waardepeildatum 1 januari 2021 nader moet worden vastgesteld op € 658.000 en dat de aanslagen OZB en watersysteemheffing dienovereenkomstig dienen te worden verminderd. Een beroep tegen de beschikking WOZ is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich echter niet uit tot de aanslag watersysteemheffing gebouwd. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd geen gronden heeft aangevoerd, kan de rechtbank het tussen partijen gesloten compromis in zoverre niet in deze uitspraak bekrachtigen. De rechtbank verstaat de toezegging van de heffingsambtenaar echter zo, dat deze de aanslag watersysteemheffing ambtshalve zal verminderen, overeenkomstig de vermindering van de waardebeschikking. Verder zijn partijen het erover eens dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende zal vergoeden en ook de kosten van het door belanghebbende in beroep overgelegde taxatierapport (€ 128,26).
3.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken en zal overeenkomstig beslissen. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
3.3.
Vervolgens is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten voor de bezwaarprocedure en, gelet op de ten tijde van de zitting door partijen ingenomen standpunten, de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase (met uitzondering van het genoemde griffierecht en het taxatierapport).
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
4.1.
Volgens de heffingsambtenaar heeft belanghebbende geen recht op een kostenvergoeding in bezwaar. Daartoe stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende aan [b.v.] slechts een volmacht heeft afgegeven voor de bezwaarprocedure en dat [b.v.] heeft berust in de uitspraak waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Nu [b.v.] handelt op ‘no cure no pay’-basis zijn (op grond van de algemene voorwaarden van gemachtigde) redelijkerwijs geen kosten in rekening gebracht bij belanghebbende. Belanghebbende heeft dus geen kosten hoeven maken. De heffingsambtenaar verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBZWB:2023:7170). De vervolgens door belanghebbende voor de beroepsprocedure ingeschakelde gemachtigde heeft geen proceshandelingen verricht die zien op de behandeling van het bezwaar.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op de forfaitaire vergoeding van kosten voor de bezwaarfase, omdat de heffingsambtenaar in beroep de waarde van de woning heeft verlaagd en belanghebbende in de bezwaarfase is bijgestaan door een gemachtigde. Dat dit een andere gemachtigde was dan in de beroepsfase en dat die gemachtigde op ‘no cure no pay’-basis procedeert, doet hier volgens belanghebbende niet aan af. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770) volgt namelijk dat de relatie tussen de belastingplichtige en zijn gemachtigde geen enkele rol speelt bij een vergoeding van kosten.
4.3.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4.
De rechtbank overweegt dat het beroep gegrond wordt verklaard, de WOZ-waarde van de woning wordt verlaagd en de aanslag OZB wordt verminderd. Gelet daarop heeft belanghebbende in beginsel recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Belanghebbende heeft immers in de bewaarfase verzocht om een vergoeding van de in die fase gemaakte kosten en hij werd in die fase vertegenwoordigd door een gemachtigde.
4.5.
Voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand is naar het oordeel van de rechtbank slechts plaats indien kan worden aangenomen dat aan die bijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden. Dat in deze zaak door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, is niet in geschil. Dit betekent dat in beginsel ervan uit moet worden gegaan dat hieraan, in enige vorm, kosten zijn verbonden. Voor een uitzondering op dat uitgangspunt is plaats indien de heffingsambtenaar het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt. Bij de beoordeling of die uitzondering zich voordoet, komt het erop aan of op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van ‘no cure no pay’. [1] Aan toekenning van een kostenvergoeding staat bovendien niet in de weg dat belanghebbende er in de machtiging mee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [2] Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat niet vereist is dat door belanghebbende kosten moeten worden gemaakt als aan hem in het geheel geen kostenvergoeding zou worden toegekend. [3]
De voorgaande uitgangspunten worden niet anders doordat een wisseling van rechtsbijstandsverleners heeft plaatsgevonden. Dat belanghebbende, zoals in dit geval, in de bezwaarfase gebruik heeft gemaakt van een andere gemachtigde dan in de beroepsfase, staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan een kostenvergoeding. Voor vergoeding van kosten is niet vereist dat belanghebbende in de bezwaar- én de beroepsfase gebruik maakt van dezelfde gemachtigde. Voor zover de heffingsambtenaar stelt dat betaling op de rekening van de huidige gemachtigde in de weg staat aan vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase, geldt dat dit argument is ingehaald door de tijd, gelet op de inwerkingtreding per 1 januari 2024 van de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm en de met deze wet onmiddellijk van kracht geworden regel dat een proceskostenvergoeding alleen op de bankrekening van belanghebbende betaald mag worden. [4] Voor 1 januari 2024 bestond er overigens geen uitgangspunt dat voorschreef dat een proceskostenvergoeding uitsluitend mocht worden overgeboekt op de bankrekening van de gemachtigde die de bijstand in de betreffende fase van de procedure had verleend. Hoe dan ook treft dit argument van de heffingsambtenaar geen doel. Ook de verwijzing door de heffingsambtenaar naar de uitspraak van deze rechtbank treft geen doel, omdat die uitspraak niet ziet op een kostenvergoeding in combinatie met een wisseling van gemachtigde.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de grond van belanghebbende slaagt en dat hij recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. De rechtbank overweegt dat in dit geval de redelijke termijn van twee jaar is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar op 21 maart 2022. Deze periode is ten einde gekomen op 1 juni 2023 met het compromis tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende. Daarmee is namelijk een einde gekomen aan het geschil inzake de belastingheffing. [5] Dat daarna nog een beroepsprocedure is voortgezet over de proceskosten maakt dit niet anders. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden. Overigens, ook uitgaande van de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding voor immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het beroep is gegrond. De WOZ-waarde moet worden verlaagd naar € 658.000 en de aanslag OZB moet dienovereenkomstig worden verminderd. De heffingsambtenaar dient dit uit te voeren. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, zoals ook al in het compromis afgesproken. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [6]
6.3.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft in dit geval recht op 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 310,-, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,-, met een wegingsfactor 1. De rechtbank ziet geen aanleiding de wegingsfactor voor de beroepsfase vast te stellen op zwaar (zoals belanghebbende voorstaat) of licht (zoals de heffingsambtenaar voorstaat), omdat sprake is van een reguliere beroepsprocedure over de hoogte van de waarde van de woning en daarmee samenhangende proceskosten. Daarnaast heeft belanghebbende - zoals ook in het compromis afgesproken - recht op vergoeding van de kosten van het taxatierapport ten bedrage van € 128,26. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.498,26. Ook deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [7]
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de WOZ-waarde van de woning tot een bedrag van € 658.000;
  • vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.498,26 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. de Boer, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 9 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, r.o. 3.3.1 tot en met 3.3.3.
2.Hoge Raad 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, r.o. 3.4.4.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3210.
4.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet Woz.
5.Zie Hoge Raad, 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
6.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ
7.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ