In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op 1 januari 2021 en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd. Het bezwaar van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 7 december 2023 werd duidelijk dat partijen op 1 juni 2023 overeenstemming hadden bereikt over de waarde van de woning, die nu op € 658.000 is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vermindert de WOZ-waarde en de aanslag OZB dienovereenkomstig.
Daarnaast wordt de vraag behandeld of de belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank oordeelt dat, ondanks dat de gemachtigde op ‘no cure no pay’-basis werkt, de belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding omdat hij in de bezwaarfase door een gemachtigde is bijgestaan. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de termijn niet is overschreden. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende, die in totaal € 2.498,26 bedragen.